Iets aanwijzen met voornaamwoorden (7-5)

• Spaans
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 1

¡Bienvenidos a la clase de español!

Hoy es........

¿Qué hacemos hoy?

1) Explicación periode 3

2) Nuestro objetivo

4) Instrucción

5) Quiz

6) Practicar

7) Evaluación

Explicación periode 3

Tot het eind van het schooljaar krijg je 3 meetmomenten.

Deze 3 meetmomenten moet je voldoende afsluiten. 

1) Werkhouding 

  

2) Je krijgt nog 2 keer een d- toets via LessonUp

Nuestro objetivo

Wat is een aanwijzend voornaamwoord?

Een aanwijzend voornaamwoord wijst iets of iemand aan en staat vóór datgene wat het aanwijst.

Deze/ die broer

Dit/ dat zusje

Deze/ die  grootouders

De vorm 

dd

Este chico es amable.                                        

Esta chica es guapa. 

Estos libros son interesantes.

Estas tapas son muy ricas.

Deze jongen is aardig.

Dit meisje is knap.

Deze boeken zijn interessant.

Deze tapas zijn heel lekker.

De vorm 

dd

Ese chico es amable.                                        

Esa chica es guapa. 

Esos libros son interesantes.

Esas tapas son muy ricas.

Die jongen is aardig.

Dat meisje is knap.

Die boeken zijn interessant.

Die tapas zijn heel lekker.

De vorm 

dd

Aquel chico es amable.                                        

Aquella chica es guapa. 

Aquellos libros son interesantes.

Aquellas tapas son muy ricas.

Die jongen daarginds is aardig.

Dat meisje daarginds is knap.

Die boeken daarginds zijn interessant.

Die tapas daarginds zijn heel lekker.

Samenvatting

De neutrale vorm 

¿Qué es esto? - Es un móvil 

¿Qué es eso? - Es una lámpara

De neutrale aanwijzende voornaamwoorden esto, eso en aquello worden gebruikt

om naar iets te verwijzen wat onbekend is of waarover in algemene zin gesproken

wordt. Ze worden niet gebruikt om naar personen te verwijzen.

Wat is dit? - Het is een telefoon. 

Wat is dat? Het is een telefoon.

_____hermano es trabajador.

afstand = aquí

1. este
2. ese
3. aquello
4. aquel

_____zapatos son negros.

afstand = allí

1. estas
2. esos
3. aquello
4. aquellos

_____camisetas de aquí son baratas.

1. estos
2. estas
3. aquellas
4. esas

Y_______alumna de ahí,
¿de qué curso es?

1. esta
2. esa
3. esas
4. aquellas

Zet in het meervoud:
Esa mujer está muy nerviosa.

Zet in het meervoud:
Aquel hombre tiene los ojos azules.

¿Tiempo libre?

Maak eerst oefening 3.7 uit je werkboek (LE). 

                             Ben je klaar?

Maak dan oefening 5 en 6 op blz. 53 (TB)

Ik begrijp de lesstof

1. onvoldoende
2. redelijk
3. voldoende
4. goed

¿Qué has aprendido hoy?

Fin de la clase...

• ¿Preguntas?

• ¿Qué salió bien?

• ¿Qué podemos mejorar? 

¿La próxima clase?

Maak  oefening 3.7 uit je werkboek (LE).

Maak oefening 5 en 6 op blz. 53  van je tekstboek (TB)

¿Qué tal la clase?