Feesttenten

Wiederholung klas 1-3

W-Wörter 
Zeitangaben
Schwache Verben 
1 / 28
suivant
Slide 1: Diapositive
DuitsMiddelbare schoolmavo, havo, vwoLeerjaar 2

Cette leçon contient 28 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Wiederholung klas 1-3

W-Wörter 
Zeitangaben
Schwache Verben 

Slide 1 - Diapositive

W-Wörter
wer
wie
wo
waar
was
wat
wie
hoe
wann
wanneer
woher
waar vandaan
warum
waarom

Slide 2 - Diapositive

Zoek de juiste vraagwoorden bij elkaar!
hoe?
waar?
waarom?
wat?
wie?
warum?
wie?
wo?
was?
wer?

Slide 3 - Question de remorquage

Vraagwoorden
Hoe vertaal je WIE in het DUITS?
Wie is dat?
A
Wer?
B
Wo?
C
Was?
D
Wann?

Slide 4 - Quiz

Vraagwoorden
Wat betekent het vraagwoord 'wie' in het Nederlands?
"wie spät ist es?"
A
wie?
B
hoe?
C
waar?
D
wanneer?

Slide 5 - Quiz

Die Zeit

Slide 6 - Diapositive

Die Tage der Woche
maandag
dinsdag
woensdag
donderdag
vrijdag
zaterdag
zondag
Mittwoch
Samstag
Sonntag
Freitag
Donnerstag
Dienstag
Montag

Slide 7 - Question de remorquage

Welcher Wochentag ist es morgen?
A
Montag
B
Dienstag
C
Mittwoch
D
Donnerstag

Slide 8 - Quiz

Welcher Wochentag war vor dem Montag?
A
Montag
B
Sonntag
C
Mittwoch
D
Samstag

Slide 9 - Quiz

Samstag + Sonntag =
A
Wochenende
B
In der Woche
C
Arbeitstag

Slide 10 - Quiz

Welche Zeit passt zu dem Tageszeit?
Der Morgen
Der Vormittag
Der Nachmittag
Der Abend
Die Nacht
Von 6 bis 12 Uhr
Von 12  bist 14 Uhr
Von 14  bis 18 Uhr
Von 18  bis 24 Uhr
Von 24  bis 6 Uhr

Slide 11 - Question de remorquage

In welchem Monat (maand) hast du Geburtstag?
Schrijf de maand voluit in het Duits

Slide 12 - Question ouverte

Het werkwoord in de tegenwoordige tijd
FEESTTENTEN-REGEL

Slide 13 - Diapositive

Hoofdregel (feesttenten)
FE-
ich
spiele
du
spielst
er / sie / es
spielt
wir
spielen
ihr
spielt
sie / Sie
spielen

Slide 14 - Diapositive

Oefenen met de FEESTTENTEN-REGEL

Slide 15 - Diapositive

ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
stam + st
stam + e
stam + t
stam + en
stam + t
stam + en

Slide 16 - Question de remorquage

Ich ...... einen Brief (schreiben)
A
schreib
B
schreibe
C
schreibt
D
schreiben

Slide 17 - Quiz

Wir ....... gerne Karaoke. (singen)
A
singe
B
singen
C
singt
D
singst

Slide 18 - Quiz

....... Susanne auch ins Kino? (gehen)
A
gehe
B
gehst
C
geht
D
gehen

Slide 19 - Quiz

Peter und Tom ...... jeden Samstag Sport. (machen)
A
mache
B
machst
C
macht
D
machen

Slide 20 - Quiz

Uitzonderingen - (e)ettenten
ich
heiße
du 
heißt
er / sie / es
heißt
wir
heißen
ihr
heißt
sie / Sie 
heißen
de EETTENTEN-regel gebruik je als de stam op een -s, -ss, -ß, -x of -z eindigt.

Slide 21 - Diapositive

tanzen (du)
A
tanzet
B
tanzt
C
tanzst

Slide 22 - Quiz

... du deine Zähne zweimal am Tag?
[putzen]

Slide 23 - Question ouverte

Uitzonderingen 
ich
arbeite
du 
arbeitest
er / sie / es
arbeitet
wir
arbeiten
ihr
arbeitet
sie / Sie 
arbeiten
Als de stam op een -d of -t eindigt, krijg je bij du, er/sie/es en de ihr-vorm een tussen -e!

Slide 24 - Diapositive

(Hij).... arbeiten
A
Er arbeitt
B
Er arbeit
C
Er arbeitst
D
Er arbeitet

Slide 25 - Quiz

arbeiten
du .....
A
arbeitet
B
arbeitest
C
arbeitst
D
arbeiteste

Slide 26 - Quiz

Das Flugzeug ... um 14:30 Uhr.
[landen]

Slide 27 - Question ouverte

ich
du
er/sie/es/man

wir
ihr
sie/Sie
Sleep de werkwoorden naar de juiste plek
praten= reden
rede
redest
redet
redet
reden
reden

Slide 28 - Question de remorquage