Can and to be able to

Can and To be able to
Grammar Part E, Theme 3.
Page 43 of your coursebook. 
1 / 24
suivant
Slide 1: Diapositive
EngelsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

Cette leçon contient 24 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Can and To be able to
Grammar Part E, Theme 3.
Page 43 of your coursebook. 

Slide 1 - Diapositive

Can
Je gebruikt can wanneer je iets kunt doen. 
We hebben het dan vaak over vaardigheden zoals:

My dad can cook very well.
yourselves

Slide 2 - Diapositive

Can
Je gebruikt can ook wanneer je vraagt of zegt dat je iets kan doen. (informeel)

Can you come to the party?
Can you help me with my homework?

Slide 3 - Diapositive

Hoe schrijf je het werkwoord na 'CAN'?
Welke vorm gebruik je?
A
Ligt eraan wie het onderwerp is/zijn. SHIT-regel
B
Het hele werkwoord / De infinitief
C
In de verleden tijd. Dus plus +ed.

Slide 4 - Quiz

I can defend myself, but I am not able to beat Rico Verhoeven.

Slide 5 - Diapositive

To be able to
Je gebruikt to be able to wanneer je wilt zeggen dat je ergens toe in staat bent.
(fysiek)

I am able to eat that whole pie by myself. 

Slide 6 - Diapositive

To be able to
Je gebruikt to be able to als je nadruk wil leggen op hoe speciaal het is dat iemand hiertoe in staat is

Only Mario is able to save Peach.

Slide 7 - Diapositive

To be able to
Je gebruikt to be able to om te zeggen of vragen dat je in staat bent om te komen.
(formeel)
I am able to be there at 9 am.
We are able to play tonight. 

Slide 8 - Diapositive

Hoe maak je deze zin ontkennend?
I am able to be there at 9 am.
A
I not am able to be there at 9 am.
B
I am not able to be there at 9 am.
C
I am able not to be there at 9 am.
D
I am unable to be there at 9 am.

Slide 9 - Quiz

En wat als het onderwerp een zij is?

A
She is not able to be there at 9 am.
B
She am not able to be there at 9 am.
C
She are not able to be there at 9 am.
D
She is not ables to be there at 9 am.

Slide 10 - Quiz

Tenses Present

I am able to run a marathon
She .... able to run a marathon
We ... able to run a marathon




Slide 11 - Diapositive

Tenses Past

I was able to run a marathon
She .... able to run a marathon
You ... able to run a marathon




Slide 12 - Diapositive

Tenses Future

I will be able to run a marathon
She .... able to run a marathon
You ... able to run a marathon




Slide 13 - Diapositive

CAN gebruik je wanneer je iets zou kunnen doen. 

Los van dat je misschien redenen hebt waarom dat nu of op een bepaald moment niet kan
I can drive a car.
I can play volleyball.
TO BE ABLE TO  gebruik wanneer je ook daadwerklijk in staat bent om iets te doen op het moment. 

I'm unable to drive a car right now, because ...
I'm not able to volleyball tonight, because ...

Slide 14 - Diapositive

Welke modal gebruik je in beleefdheidsvorm?
A
Can
B
Could
C
Am allowed to
D
Have to

Slide 15 - Quiz

De modal "must" betekent...?
A
een dringend advies
B
een verplichting
C
een vrijblijvend advies

Slide 16 - Quiz

De modal should betekent...?
A
een dringend advies
B
een verplichting
C
een vrijblijvend advies

Slide 17 - Quiz

Je gebruikt ' should' als:
A
Het moet van iemand anders
B
Je wilt advies geven
C
Het moet van jezelf
D
Je wilt iets afraden

Slide 18 - Quiz

Complete the sentences. Use should or shouldn’t.

We should / shouldn’t swim here. The water is dirty.
A
Should
B
Shouldn't

Slide 19 - Quiz

Complete the sentences. Use should or shouldn’t.

You should / shouldn’t try this cake. It's delicious.
A
Should
B
Shouldn't

Slide 20 - Quiz

Wat betekent 'to be able to'
A
Iets maken
B
Iets kunnen
C
Iets mogen
D
Iets niet mogen

Slide 21 - Quiz

Maak een zin over jezelf. Beschrijf iets wat jij (goed) kan.

Slide 22 - Question ouverte

Maak een zin over jezelf. Beschrijf iets waar jij niet toe in staat bent.

Slide 23 - Question ouverte

Slide 24 - Lien