Herhaling taalverzorging h4

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo t
• Leerjaar 3

Taalverzorging H4

Verwijswoorden en meervouden

Vandaag

Herhaling meervouden

Uitleg verwijswoorden (aantekeningen maken)

Uitleg videofilmpje

Opdrachten maken 

Irritatiefactor 

Verwijswoorden

Een verwijswoord verwijst naar een ander woord, meestal een woord dat eerder of verderop in de tekst staat. Bijvoorbeeld: Mijn broer is ziek. Hij is vandaag thuisgebleven. ‘Hij’ verwijst naar ‘mijn broer’.

 

Je verwijst met deze of die naar de-woorden. Bijvoorbeeld:

– Deze deur is op slot, maar die daar is wel open.

Je verwijst met dit of dat naar het-woorden. Bijvoorbeeld:

– Het gereedschap dat jij gebruikt, is beter dan dit oude ding.

Verwijswoorden

Met de verwijswoorden waarmee, waarvan, waarover, waaraan enzovoort verwijs je naar zaken of dingen. 

Met de verwijswoorden met wie, van wie, over wie, aan wie enzovoort verwijs je naar personen. 

Bijvoorbeeld: De jongen met wie ik heb afgesproken, heeft een brommer waarmee hij elke dag naar school rijdt.

Voornaamwoorden

apps.noordhoff.nl

Met de verwijswoorden waarmee, waarvan, waaraan verwijs je naar:

1. personen
2. zaken of dingen

Persoonlijke voornaamwoorden verwijzen naar mensen, dieren of dingen

1. waar
2. niet waar

Een bezittelijk voornaamwoord geeft aan, van wie iets is

1. waar
2. niet waar

'Jullie' kan een persoonlijk en een bezittelijk voornaamwoord zijn

1. waar
2. niet waar

De trainer heeft mij gezegd, dat ik geen trainingen meer mag overslaan.

1. mij = persoonlijk vnw ik = bezittelijk vnw
2. mij = persoonlijk vnw ik = persoonlijk vnw
3. mij= bezittelijk vnw ik = persoonlijk vnw
4. mij = bezittelijk vnw ik = bezittelijk vnw

Met 'deze' en 'die' verwijs je naar woorden zoals:

1. school, paard
2. auto, boek
3. schrift, potlood
4. leraar, vakantie

De buurvrouw waarvoor ik altijd boodschappen doe, zit nu in quarantaine.

Klopt het verwijswoord 'waarvoor'?

1. ja, dat klopt
2. nee, dat klopt niet

Meervouden

Wat is het meervoud van:

Rijst

Melk

Hersenen

Meervouden

Zet -en achter het woord. Bijvoorbeeld: baard → baarden, leeuw → leeuwen.

  

Soms moet je ook nog iets anders veranderen. Bijvoorbeeld: mug → muggen, braam → bramen, buis → buizen, brief → brieven.

Meervouden

Bij een woord dat eindigt op -ee of -ie, gebruik je een trema. 

Bijvoorbeeld:

zee → zeeën, melodie → melodieën. 

Als de klemtoon niet op -ie valt, komt er een -n. Bijvoorbeeld: bacterie → bacteriën.

Meervouden

Zet -s achter het woord. Meestal moet de -s aan het woord vast. Bijvoorbeeld: aapje → aapjes, studie → studies, café → cafés.

Als je het woord met een -s eraan vast verkeerd uitspreekt, moet je een apostrof voor de -s zetten. Bijvoorbeeld: massa → massa’s, duo → duo’s.

Een afkorting die je als losse letters uitspreekt, krijgt in het meervoud altijd -’s Bijvoorbeeld: cd → cd’s, BMW → BMW’s.

Wat is het meervoud van pc?

1. pc's
2. pc-en
3. pcs
4. pc heeft geen meervoud

Wat is het meervoud van gedachte?

1. gedachtes
2. gedachten
3. gedachtes of gedachten, kan allebei
4. gedachte heeft geen meervoud

Wat is het meervoud van café?

1. cafees
2. café's
3. café-s
4. cafés

Wat is het meervoud van fotokopie?

1. fotokopies
2. fotokopiën
3. fotokopieën
4. fotokopiëen

Wat is het meervoud van agenda?

1. agendaas
2. agenda-s
3. agendas
4. agenda's

De docent .... (verwijderen) de irritante leerling uit de klas, omdat hij de les .... (belemmeren)

1. verwijdert, belemmert
2. verwijderd, belemmert
3. verwijdert, belemmerd
4. verwijderd, belemmerd

Ik ... (worden) helemaal ... (storen) van al die online lessen!

1. wordt, gestoord
2. word, gestoord
3. word, gestoort
4. wordt, gestoordt

Aan de slag 

Maak Taalverzorging H4 meervouden (blz.117)

Opdracht 1,2,3,4 en 6

Taalverzorging H4 verwijswoorden (blz. 114)

Opdracht 1, 2, 3,4