Voegwoorden

Voegwoorden
2TH
1 / 23
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

Cette leçon contient 23 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Voegwoorden
2TH

Slide 1 - Diapositive

Slide 2 - Diapositive

Slide 3 - Diapositive

Slide 4 - Diapositive

Slide 5 - Diapositive

Slide 6 - Diapositive

Slide 7 - Diapositive

Slide 8 - Diapositive

Slide 9 - Diapositive

Slide 10 - Diapositive

Slide 11 - Diapositive

Enkelvoudige zin

  • Zin met één persoonsvorm
Samengestelde zin

  • Zin met twee of meer persoonsvormen



Je moet dus goed de zin in een andere tijd zetten.

Slide 12 - Diapositive

Voorbeeld enkelvoudige zin
  • Het wordt slecht weer vandaag.
  • Ik ga vandaag naar de winkel.
  • Hij kijkt veel naar Star Wars.

Slide 13 - Diapositive

Voorbeeld samengestelde zin
  • Het wordt vandaag mooi weer en we gaan lekker naar het strand. 
  • Hij kijkt veel naar Star Wars en schrijft daar over op zijn website.

Slide 14 - Diapositive

Benoem de zinnen (hoofdzin/bijzin)
1. Nederland heeft veel onderzoekers voortgebracht, maar dit was de grootste.

2. Rioolbuizen liggen vrij diep in de grond, want ze moeten een beetje aflopen.

3. Mensen lachen vooral omdat ze aardig willen doen tegen anderen.

4. Wetenschappers denken dat helium en waterstof uit de atmosfeer zijn verdwenen, doordat deze gassen erg licht zijn.

Slide 15 - Diapositive

Slide 16 - Diapositive

Nevenschikking
verbindt:
*twee woorden: appels en peren
*twee woordgroepen:
leuke kinderen of vervelende kinderen
*Hoofdzin en hoofdzinnen




- Je zou in principe tussen alle zinnen een punt kunnen zetten.

Onderschikking verbindt:

- Hoofdzin + bijzin
- Bijzin + hoofdzin

- De zinnen zijn afhankelijk van elkaar.
Een bijzin kan nooit zonder een hoofdzin!

Slide 17 - Diapositive

Nevenschikkende voegwoorden (ns.vw)
-> 2 hoofdzinnen


  • en
  • maar
  • want 
  • of
  • dus
Onderschikkende voegwoorden (os.vw)
-> hoofdzin/bijzin

  • aangezien
  • als
  • dat
  • doordat
  • terwijl
  • toen
  • omdat
  • of

Slide 18 - Diapositive

De temperaturen in Rusland zijn in de winter extreem laag, maar in de zomer zijn ze extreem hoog.

Slide 19 - Question ouverte

Men moet de huid niet verkopen, voordat de beer geschoten is.

Slide 20 - Question ouverte

Daryl gaat op tijd naar bed, want hij moet morgen op.

Slide 21 - Question ouverte

Als ik mijn diploma heb behaald, ga ik de opleiding criminologie doen.

Slide 22 - Question ouverte

Toen we in Limburg op vakantie waren, hebben we de mergelgrotten bezocht.

Slide 23 - Question ouverte