Present Simple HB1A

Present Simple
1 / 33
suivant
Slide 1: Diapositive
EngelsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

Cette leçon contient 33 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Present Simple

Slide 1 - Diapositive

Wanneer gebruik je de present simple?

Slide 2 - Question ouverte

Wanneer gebruik je de present simple?

Je gebruikt de present simple bij:
  1. Gewoontes --> Ik fiets elke dag naar school
  2. Regelmaat --> Op donderdag ga ik voetballen
  3. Feiten --> Water kookt bij 100 graden



Slide 3 - Diapositive

UITZONDERINGEN
  • Werkwoorden met op het eind medeklinker+y 
Dan gaat bij he, she en it de y weg en komt er ies bij
Bijvoorbeeld: I try --> He tries

  • Werkwoorden met op het eind klinker+y
Dan komt bij he, she en it na de y een s achter het werkwoord
Bijvoorbeeld: I play --> He plays

Slide 4 - Diapositive

He ....... to Italy tommorow.
A
flies
B
fly

Slide 5 - Quiz

She ......... some food.
A
buy
B
buys

Slide 6 - Quiz

Wat is de SHIT-rule?

Slide 7 - Question ouverte

SHIT RULE
Bij she, he en it komt er een s achter het werkwoord

Bijvoorbeeld:
She walks to school.
He likes her.

Slide 8 - Diapositive

Uitzonderingen
  • Werkwoorden die eindigen op een s, x, z, ch of sh 
Dan komt er na he, she en it es achter het werkwoord
Bijvoorbeeld: I catch --> He catches

  • Werkwoord do en go
Dan komt er na he, she en it es achter het werkwoord
Bijvoorbeeld: I do --> He does

Slide 9 - Diapositive

He ....... her very much.
A
misses
B
miss

Slide 10 - Quiz

She ...... to school.
A
go
B
goes

Slide 11 - Quiz

Waarmee begint een vraagzin en waarmee eindigt een vraagzin ALTIJD?

Slide 12 - Question ouverte

Hoe maak je een vraagzin in de present simple als het werkwoord am/are/is/can is?

Slide 13 - Question ouverte

VRAAGZIN MET AM/ARE/IS/CAN
Om een vraag te maken met am, are, is of can zet je am, are, is of can vooraan de zin.  
Dus bijvoorbeeld: 
You are the teacher - Are you the teacher?

Slide 14 - Diapositive

Hoe maak je een vraagzin in de present simple met alle andere werkwoorden?

Slide 15 - Question ouverte

VRAAGZIN MET ALLE ANDERE WERKWOORDEN
Om een vraag te maken met een ander werkwoord zet je do of does vooraan de zin en gebruik je daarna het hele werkwoord. 
De rest van de zin blijft in dezelfde volgorde staan.

Dus bijvoorbeeld: 
He plays the piano. - Does he play the piano?

Slide 16 - Diapositive

What is the correct question: I like apples.
A
Like I apples?
B
Do I like apples?

Slide 17 - Quiz

NEGATIEVE ZIN MET AM/ARE/IS/CAN
Om een negatieve zin te maken met het werkwoord am, are, is, of can voeg je not toe achter het werkwoord.
Bijvoorbeeld:
I am thirteen years old. --> I am not thirteen years old.

Je schrijft can+not altijd aan elkaar! --> cannot 

Slide 18 - Diapositive

What is the correct negative sentence?: She is a great person.
A
Not is she a great person.
B
She is not a great person.

Slide 19 - Quiz

NEGATIEVE ZIN MET ALLE ANDERE WERKWOORDEN
Om een negatieve zin te maken met alle andere werkwoorden, zet je do not/does not voor het werkwoord.
Bij does gebruik je daarna altijd het hele werkwoord!
Bijvoorbeeld:
I like football. --> I do not like football.
He walks to school every day. --> He does not walk to school every day.

Slide 20 - Diapositive

What is the correct negative sentence?: We go to the supermarket.
A
We do not go to the supermarket.
B
We go not to the supermarket.

Slide 21 - Quiz

Wat is woordvolgorde in het Nederlands?

Slide 22 - Diapositive

Wat is woordvolgorde in het Engels?

Slide 23 - Question ouverte

Woordvolgorde
Who             Does          What              Where           When?
We                    Have              a test                in class             on Tuesday.
Niet elke zin heeft alle onderdelen:
Who             Does          What              Where           When?
 I                        cycle                                              to                 every Monday.
Soms zet je when (wanneer) aan het begin van een zin
Today I have an English test.

Slide 24 - Diapositive

Zet in de juiste volgorde: You - to school - are - every day - late

Slide 25 - Question ouverte

Zet in de juiste volgorde: fish - They - on Fridays - eat

Slide 26 - Question ouverte

Slide 27 - Diapositive

Slide 28 - Diapositive

Slide 29 - Diapositive

Slide 30 - Diapositive

Slide 31 - Diapositive

Slide 32 - Diapositive

Slide 33 - Diapositive