Verleden tijd zwakke werkwoorden

Nederlands
B1H
20 maart
haa
1 / 29
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, g, tLeerjaar 1

Cette leçon contient 29 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 40 min

Éléments de cette leçon

Nederlands
B1H
20 maart
haa

Slide 1 - Diapositive

Leesboek
timer
10:00

Slide 2 - Diapositive

3
Werkwoordsvormen.
Schrijf uit alle zinnen van tekst 1 de persoonsvorm op (6). Zet elke persoonsvorm op een nieuwe regel.
1 zijn – zijn getoverd
2 waren – waren aan het experimenteren
3 levert – levert af
4 kan – kan maken
5 produceert – produceert
6 zou – zou willen wonen

Slide 3 - Diapositive

4
Vragen bij de leertekst ‘Werkwoordelijk gezegde’.
a Als het werkwoordelijk gezegde uit één woord bestaat, welk zinsdeel is dat dan?
de pv
b Welke twee vormen van het werkwoord kunnen in een zin met meer dan één werkwoord voorkomen? Een voltooid deelwoord en een infinitief.
c Wat kan er naast een persoonsvorm, voltooid deelwoord en infinitief nog meer bij het werkwoordelijk gezegde horen? Het tweede deel van een splitsbaar werkwoord, de woorden te en aan het.
d Ga terug naar opdracht 3. Zet achter de persoonsvormen een streepje. Zet daarachter het werkwoordelijk gezegde.
Antwoorden zie vraag 3.

Slide 4 - Diapositive

5
Maak zelf zinnen. Laat onder elke zin een regel leeg.
a Maak twee zinnen met meer dan één werkwoord in het wg.
Eigen antwoord. Bijvoorbeeld: Wij zijn gisteren naar de bioscoop geweest.
Eigen antwoord. Bijvoorbeeld: Ik moet nu echt mijn huiswerk gaan maken.

b Maak een zin met een pv van een splitsbaar werkwoord.
Eigen antwoord. Bijvoorbeeld: De postbode gaf het pakketje af.

c Maak een zin met aan het + infinitief.
Eigen antwoord. Bijvoorbeeld: Mijn zus is al uren aan het douchen.


Slide 5 - Diapositive

5
d Maak een zin met te + infinitief.
Eigen antwoord. Bijvoorbeeld: Waar zit je naar te luisteren?

e Maak een zin met minimaal vijf zinsdelen.
Eigen antwoord. Bijvoorbeeld: Morgen gaan we met de fiets naar het zwembad.

f Maak een zin waarin het zinsdeel de hond het onderwerp is.
Eigen antwoord. Bijvoorbeeld: De hond blafte hard tegen het bezoek.

g Maak een zin waarin een ijsje staat, maar waar dit zinsdeel geen onderwerp is.
Eigen antwoord. Bijvoorbeeld: Ik heb zin in een ijsje.

Slide 6 - Diapositive

8
Vragen bij de leertekst ‘Onderwerp 2’.
a Welke vraag moet je stellen om het onderwerp te vinden?
Wie/Wat + gezegde?
b Wat verander je bij de onderwerpproef?
Je verandert de persoonsvorm van enkelvoud naar meervoud of andersom.
c Zoek in de volgende zinnen het onderwerp. Stel eerst de vraag wie/wat + gezegde? Doe daarna de onderwerpproef.
Mijn buurman kookt altijd de heerlijkste gerechten.
Wie/Wat kookt? mijn buurman. o = mijn buurman.
kookt = ev. mv = koken. Mijn buurmannen koken altijd de heerlijkste gerechten. o = mijn buurman.
‘s Avonds zit mijn zus altijd te bellen met haar vriendinnen.
Wie/Wat zit te bellen? mijn zus. o = mijn zus.
zit = pv. mv = zitten. ’s Avonds zitten mijn zussen altijd te bellen met hun vriendinnen. o = mijn zus.
d Wat voor soort zinnen hebben (meestal) geen onderwerp?
Zinnen in de gebiedende wijs.
e Kijk naar de voorbeelden in de gebiedende wijs. Wat wil een spreker met een gebiedende wijs bereiken?
De spreker geeft een opdracht of bevel. Hij wil dat iemand anders iets wel of juist niet doet.

Slide 7 - Diapositive

Noteer een werkwoord
in de tegenwoordige tijd
in de ik-vorm, dus: ik ...

Slide 8 - Carte mentale

Zet nu hetzelfde werkwoord
in de verleden tijd, dus: ik ...

Slide 9 - Carte mentale

Wat gebeurde er bij jouw werkwoord in de verleden tijd?
A
Er kwam -te of -de achter
B
Het veranderde van klank

Slide 10 - Quiz

De verleden tijd
ik werk - ik werkte - ik heb gewerkt

ik breek - ik breekte - ik heb gebreekt ???

Slide 11 - Diapositive

De verleden tijd
Zwakke werkwoorden

Sterke werkwoorden

Slide 12 - Diapositive

De verleden tijd
Zwakke werkwoorden
ik werk - ik werkte - ik heb gewerkt
Sterke werkwoorden
ik breek - ik brak - ik heb gebroken

Slide 13 - Diapositive

Sterke werkwoorden
Veranderen van klank

Slide 14 - Diapositive

Welk werkwoord is een
sterk werkwoord?
A
koken
B
kammen
C
kopen
D
klappen

Slide 15 - Quiz

Bedenk zelf een sterk werkwoord
in de tegenwoordige tijd
in de ik-vorm, dus: ik ...

Slide 16 - Carte mentale

Zwakke werkwoorden
Veranderen niet van klank > regels

Slide 17 - Diapositive

Regels van zwakke werkwoorden (vt)
1. Zet het werkwoord in de ik-vorm 
Bijvoorbeeld: lachen - ik lach
2. Zet -de of -te achter de ik-vorm (één persoon/ding)
Bijvoorbeeld: ik/jij/hij lachte
3. Zet -den of -ten achter de ik-vorm (meer personen/dingen)
Bijvoorbeeld: wij/jullie/zij lachten

Slide 18 - Diapositive

Wanneer gebruik je nu -de(n)/-te(n)?
Als een werkwoord -en eindigt op:
1.  t, k, f, s, ch, p, x
gebruik je ik-vorm + te(n)
Herken je het ezelsbruggetje al?
2. een klinker (a, e, i, o, u, y/ij) of b, d, g, l, m, n, r, v, w, z
gebruik je ik-vorm + de(n)
Geen ezelsbruggetje?

Slide 19 - Diapositive

Hoe werkt het?
1. Haal van het werkwoord -en af.
2. Kijk naar de laatste letter van het werkwoord -en.
3.  t/f/k/s/ch/p/x? > ik-vorm + te(n)
4. b/d/g/l/m/n/r/v/w/z of klinker (a/e/i/o/u/y/ij)? > ik-vorm + de(n)
5. Bij de t > te(n)
6. Bij de d > de(n)

Slide 20 - Diapositive

Bedenk alleen of in tweetallen een ezelsbruggetje voor de letters die -de(n) krijgen: a, e, i, o, u, y, ij, en/of b, d, g, l, m, n, r, v, w, z

Slide 21 - Question ouverte

Bedenk een nieuw ezelsbruggetje voor de letters die -te(n) krijgen: t, f, k, s, ch, p en x.

Slide 22 - Question ouverte

Zelfstandig werken
Oefen de spellingregels met de opdrachten (online).
H5 Taalverzorging: verleden tijd van zwakke werkwoorden 

Slide 23 - Diapositive

Een zwak werkwoord ...
A
verandert van klank
B
verandert niet van klank

Slide 24 - Quiz

Wat is GEEN zwak werkwoord?
A
voelen
B
praten
C
horen
D
ruiken

Slide 25 - Quiz

Wat is GEEN sterk werkwoord?
A
schrijven
B
typen

Slide 26 - Quiz

Welke is goed?
A
kookte
B
kookde

Slide 27 - Quiz

Welke is goed?
A
gooite
B
gooide

Slide 28 - Quiz

Welke is goed?
A
koste
B
kostte
C
kosde

Slide 29 - Quiz