B1 Woensdag: Tag questions / korte vragen

• Engels
• Middelbare school
• vmbo t
• Leerjaar 2

Tag questions & PS vs. PC

B1I

Korte vragen

In het Nederlands heb je vaak ook korte vragen. In het Nederlands worden die aangegeven met de woorden 'toch' of 'nietwaar'.

Deze kaart is van jou, toch?

Je drinkt 2 liter water per dag, nietwaar?

Tag questions

In het Engels noem je een korte vraag een 'tag question'.

Dit werkt als een soort batterij.

Aan de ene kant heb je + en aan de andere kant heb je -.

You are working at Philips, aren't you?

You will help me, won't you?

Tag questions

Het werkt als een soort batterij. Als in deel 1 'not'/ ‘n't’ (-) staat, staat dat in deel 2 niet (+) en andersom. 

You are working at Philips, aren't you?

Hoe is dat in de volgende zinnen?

James will do his homework, ...........?'

You are at home, ...........?

Tag questions

Als er maar 1 werkwoord in de zin staat en dit is niet am/is/are/have/has/can/must/will: gebruik do/don’t/does/doesn’t in je tag question.

I work at school, don't I?

He plays the guitar, doesn't he?

Tag questions

Bij 2 werkwoorden in de zin, gebruik je het eerste werkwoord:

She can play the guitar, can’t she?

I will do my homework, won't I?

You are working on the assignment, aren't you?

He works at Philips, .......?

1. do he
2. does he
3. don't he
4. doesn't he

Jamy and Darcy are making their homework, ......?

1. are they
2. aren't they
3. do they
4. don't they

I don't do my homework, .......?

1. do I
2. don't I
3. make I
4. maken't I

He entered the door, ......?

1. do he
2. does he
3. didn't he
4. he didn't

Miss Swart is drinking coffee, ..........?

Jens ......... paying attention, isn't he?

https:

Present Simple vs. Present Continuous

Wat is het verschil tussen de
Present Simple en de
Present Continuous?

Als iets nu aan de gang is gebruik je

1. Present Simple
2. Present Continuous

Als iets een feit is/ vaak/soms/altijd/ nooit gebeurt of het is een routine is het de:

1. Present Simple
2. Present Continuous

Bij de Present Simple komt er bij he/ she en it de letter ... erbij

1. S
2. L
3. K

I work
He .....

1. work
2. worked
3. works

He ...... (to train) every wednesday.

We ____ (to go) to school together everyday.

https:

Any questions?

Now work on lesson 6, unit 4