2TL2 7 maart

WELKOM
3 Kader
Welkom 2TL2

1 / 46
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

Cette leçon contient 46 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 2 vidéos.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

WELKOM
3 Kader
Welkom 2TL2

Slide 1 - Diapositive

     Let op je plek

Slide 2 - Diapositive

 De les start over twee minuten !
- Mobiel in de bak
- Boek, laptop, pen en schrift op  
   tafel
- Tas van de tafel
- Eigen naam in LessonUp
- Iedereen doet mee

timer
2:00

Slide 3 - Diapositive

Programma van de les 2TL2

Programma:

  • Aanwezigheid
  • Controleren Huiswerk
  • Uitleg
  • Aan de slag
Lesdoel:

Voltooid deelwoorden goed kunnen spellen afronden
Meewerkend voorwerp (hoofdstuk 4)

Slide 4 - Diapositive

Allereerst...
Is iedereen aanwezig?

Slide 5 - Diapositive

Het voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord
H3 Taalverzorging Spelling
(blz 84 en 85)
Wat is ook alweer een voltooid deelwoord?

Een voltooid deelwoord zegt iets over wat al is gebeurd.
In een zin met een voltooid deelwoord is de PV een vorm van hebben, zijn of worden

Slide 6 - Diapositive

Het voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord
Wat is ook alweer een bijvoeglijk naamwoord (BN)?

Een bijv. nw (BN) zegt iets over een zelfstandig naamwoord.
Bijvoorbeeld welke kleur, van welk materiaal of welke vorm;
een blauwe deur, het houten hutje, de grote trui

Slide 7 - Diapositive

Het voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord
Wat is dan een voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord?
Als een voltooid deelwoord voor een zelfstandig naamwoord wordt gezet.

We hebben veel kilometers gereden.-> De gereden kilometers
Mijn fietsband is eindelijk geplakt. -> De geplakte fietsband
De foto is vergroot. -> De vergrote foto
De muur in onze woonkamer is gewit. -> De gewitte muur

Slide 8 - Diapositive

DUS... samengevat
Een voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord: 

~ schrijf je met -en als het een sterk werkwoord is
~ schrijf je met -e als het een zwak werkwoord is

~ schrijf je zo kort mogelijk, dus niet met dubbele letters
~ schrijf je wél met dubbele medeklinkers als het moet vanwege de spraak

Slide 9 - Diapositive

Huiswerk
Je maakt opdrachten 1, 2, 3 en 5 bladzijde 85 van het boek.
Taalverzorging Spelling: voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord



Veel succes!

Slide 10 - Diapositive

Opdracht 1
1 Na de hardlooptraining heb ik me meteen gedoucht.
2 Hylke heeft zijn teen onhandig tegen de tafelpoot gestoten.
3 Elze heeft de klemmende deur bijgeschaafd.
4 Naomi heeft lang getwijfeld over haar profielkeuze.
5 De bakkerij wordt uitgebreid met een gezellige koffiehoek.
6 Jonas heeft snel zijn sportkleren in zijn tas gepropt.

Slide 11 - Diapositive

Opdracht 2
1 De stroomstoring werd veroorzaakt door brand in een schakelstation.
2 We hebben de stoelen zwart geverfd maar de eettafel blijft wit.
3 Door giftig afvalwater is de rivier Buriganga dichtgeslibd.
4 Het glazen kunstwerk in het museum wordt voorzichtig afgestoft.
5 Tim begeleidt de F’jes, nadat de KNVB hem daarvoor heeft opgeleid.
6 Ik vind Lars geweldig, omdat hij mijn fiets heeft gerepareerd.

Slide 12 - Diapositive

Opdracht 3
1 De broek is gescheurd. De gescheurde broek ga ik repareren.
2 Het standbeeld wordt verlicht. Het verlichte standbeeld staat voor het station.
3 De boom is omgehakt. De omgehakte boom ligt in de tuin.
4 Het sportcomplex is vergroot. Het vergrote sportcomplex wordt morgen geopend.

Slide 13 - Diapositive

Opdracht 5
1 Meneer Homme van Frans at een croissant achter zijn bureau.
2 De journalist van het dagblad mocht geen cadeaus aannemen
3 Thirza nam als souvenir een turquoise armband mee uit Kreta.
4 In het kantoor van de douane hing een routekaart aan de muur.
5 Amars vader is erg enthousiast over zijn reservoir om regenwater op te vangen.
6 Het niveau van het voorprogramma tijdens de tournee van Anouk was hoog.


Slide 14 - Diapositive

Het meewerkend voorwerp

Slide 15 - Diapositive

Doel van deze les:

Aan het einde van de les kun je het meewerkend voorwerp in een zin herkennen.

Slide 16 - Diapositive

Even opfrissen
  • persoonsvorm
  • gezegde
  • onderwerp
  • lijdend voorwerp

Slide 17 - Diapositive

persoonsvorm
Verander de zin van tijd en het werkwoord dat verandert is de persoonsvorm.
Voorbeeld: 
Anne heeft gisteren paddenstoelen geplukt.
Anne had gisteren paddenstoelen geplukt. 
persoonsvorm = heeft

Slide 18 - Diapositive

gezegde
Alle werkwoorden in een zin.

Voorbeeld: 

Anne heeft gisteren paddenstoelen geplukt.
Gezegde = heeft geplukt

Slide 19 - Diapositive

onderwerp
Stel de vraag: Wie/wat + gezegde?

Voorbeeld: 
Anne heeft gisteren paddenstoelen geplukt.

Wie heeft geplukt?
onderwerp = Anne

Slide 20 - Diapositive

lijdend voorwerp
Stel de vraag: Wie/wat + gezegde + onderwerp?

Voorbeeld: 
Anne heeft gisteren paddenstoelen geplukt.
Wat heeft Anne geplukt?
lijdend voorwerp = paddenstoelen

Slide 21 - Diapositive

Wat is het onderstreepte zinsdeel?
Op zondag lopen er veel mensen in het bos.
A
persoonsvorm
B
gezegde
C
onderwerp
D
lijdend voorwerp

Slide 22 - Quiz

Wat is het onderstreepte zinsdeel?
De boswachter heeft mooie verhalen verteld.
A
persoonsvorm
B
gezegde
C
onderwerp
D
lijdend voorwerp

Slide 23 - Quiz

Wat is het onderstreepte zinsdeel?
Hebben jullie ook nog kabouters gezien?
A
persoonsvorm
B
gezegde
C
onderwerp
D
lijdend voorwerp

Slide 24 - Quiz

meewerkend voorwerp
In zinnen met een lijdend voorwerp kan ook een meewerkend voorwerp  staan. Het meewerkend voorwerp geeft aan voor wie iets bestemd is. Het komt voor bij werkwoorden die iets te maken hebben met ‘vertellen’ (meedelen, uitleggen, zeggen) of met ‘geven’ (overhandigen, lenen, toesturen):

Slide 25 - Diapositive

meewerkend voorwerp
Marijn/heeft/zijn oude laptop/aan Jari (meewerkend voorwerp)/gegeven.

Een meewerkend voorwerp kan beginnen met aan (of voor), maar dat hoeft niet. Als het niet met aan begint, kun je aan ervoor zetten. Als aan in de zin staat, moet je het weg kunnen laten. Soms moet je dan wel de woordvolgorde veranderen:

Marijn/heeft/Jari (meewerkend voorwerp)/zijn oude laptop/gegeven.

Als het meewerkend voorwerp met voor begint, is het onderwerp meestal iemand die iets voor een ander doet; die ander is het meewerkend voorwerp.

Slide 26 - Diapositive

meewerkend voorwerp
Stel de vraag: Aan of voor wie/wat + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?
voorbeeld:
Ze hebben de bezoekers bij de opening een leuke verrassing gegeven.
Aan wie hebben ze een leuke verrassing gegeven? 
meewerkend voorwerp  = de bezoekers

Slide 27 - Diapositive

Wat is het meewerkend voorwerp in deze zin?
Kim leent haar zus nooit iets.
A
Kim
B
leent
C
haar zus
D
iets

Slide 28 - Quiz

Wat is het meewerkend voorwerp in deze zin?
Die overtreding kostte hem de gele kaart. 
A
Die overtreding
B
kostte
C
hem
D
de gele kaart

Slide 29 - Quiz

Wat is het meewerkend voorwerp in deze zin?
Wendy heeft hem een mooi cadeau gegeven.
A
heeft gegeven
B
Wendy
C
een mooi cadeau
D
hem

Slide 30 - Quiz

Wat is het meewerkend voorwerp in deze zin?
Heb je voor mij ook een blikje meegebracht?
A
voor mij
B
je
C
een blikje
D
ook

Slide 31 - Quiz

Slide 32 - Vidéo

Slide 33 - Vidéo

Moeder kookte een heerlijke maaltijd.
Ik zie haar.
Wij geven jullie een bos bloemen.
Heb je hun geschreven?
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp

Slide 34 - Question de remorquage

Is dit een meewerkend voorwerp?
'Heb jij een voldoende van de docent gekregen?'
A
Wel een meewerkend voorwerp
B
Geen meewerkend voorwerp
C
er staat geen meewerkend voorwerp in

Slide 35 - Quiz

Meewerkend voorwerp
A
Woordsoort
B
Zinsdeel

Slide 36 - Quiz

Ik zie hem

hem = ?
A
Onderwerp
B
Meewerkend Voorwerp
C
Lijdend voorwerp

Slide 37 - Quiz

'Hun' is nooit...
A
meewerkend voorwerp
B
onderwerp

Slide 38 - Quiz

Jan gaf de toets aan de leraar.

Wat is 'aan de leraar'?
A
meewerkend voorwerp
B
lijdend voorwerp
C
onderwerp
D
meewerkend voorwerp

Slide 39 - Quiz

Jan gaf de toets aan de leraar.

Wat is 'de toets'?
A
meewerkend voorwerp
B
lijdend voorwerp
C
onderwerp
D
meewerkend voorwerp

Slide 40 - Quiz

Is dit een meewerkend voorwerp?
'We willen een cadeaubon kopen voor de trainer.'
A
Wel een meewerkend voorwerp
B
Geen meewerkend voorwerp

Slide 41 - Quiz

Is dit een meewerkend voorwerp?
Hij geeft al zijn geld aan arme mensen. 
aan arme mensen =
A
Wel een meewerkend voorwerp
B
Geen meewerkend voorwerp

Slide 42 - Quiz

Hoe goed ken je het meewerkend voorwerp.
A
Ik kan het meewerkend voorwerp altijd vinden.
B
Ik kan meestal het meewerkend voorwerp vinden.
C
Ik kan soms het meewerkend voorwerp vinden.
D
Ik snap er niets van.

Slide 43 - Quiz

meewerkend voorwerp

Slide 44 - Diapositive

Huiswerk
Maken 
Hoofdstuk 4 Taalverzorging Grammatica
Over het Meewerkend voorwerp
Startopdracht, Opdracht 1, 2 en 3
(bladzijde 106 en 107)

Slide 45 - Diapositive

Tot de volgende keer!

Slide 46 - Diapositive