Werkwoorden

• Nederlands
• Basisschool
• Groep 8

Gisteren .... (haasten) ik me naar de schoolbus.

1. haasten
2. haastte
3. haaste
4. haastde

Karel heeft vandaag hard ... (werken).

1. werkt
2. gewerkd
3. werkte
4. gewerkt

Het was vorig jaar erg koud. Zo koud dat het zelfs .... (vriesen)

1. vriesde
2. vrieste
3. vroor
4. vroorde

De ... (lopen) route was erg mooi en we zagen veel bloemen

1. gelopen
2. gelopende
3. geloppen
4. gelopene

Bram zijn moeder was aan de telefoon dus heeft hij de soep .... (roeren)

1. geroert
2. geroeren
3. geroerdt
4. geroerd

Hij ... (veroveren.) het laatste snoepje in de winkel (t.t)

1. veroverd
2. verovert
3. veroverde
4. veroverdt

Ik ... (herinneren) pas gisteren dat ik mijn huiswerk was vergeten in te leveren

1. herinnerde
2. herinner
3. herinnerte
4. herinnerd

Wij ... (fietsen) langs een hele lang rivier (v.t)

1. fietsten
2. fietstten
3. fietsen
4. fietste

De oude .... (verslijten) broeken geef ik aan mijn neefje

1. verslijtte
2. verslijten
3. versleetten
4. versleten

Toen mijn broer op een tak stond ... (vliegen) alle vogels weg (v.t)

1. vlogen
2. vliegde
3. vliegte
4. vloggen

We gaan op vakantie dus ik heb alvast mijn koffers ... (pakken).

1. gepakd
2. gepakt
3. gepakdt
4. gepak

We verveelde ons dus toen hebben we het gras maar ... (maaien)

1. gemaaid
2. gemaait
3. gemaaidt
4. gemaaiit

Het is echt .... (gebeuren)! Ik heb de prijs gewonnen.

1. gebeurdt
2. gebeurt
3. gebeurd
4. gebeurde

Van de bakker mochten wij 1 koekje meenemen, dus .... (nemen) wij er stiekem twee (v.t)

1. namen
2. neemde
3. neemte
4. nemen

Juf Ingrid ... (lezen) een boek voor aan de kleuters (v.t)

1. leeste
2. leesde
3. las
4. laz