Cette leçon contient 27 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.
Éléments de cette leçon
Willkommen
Slide 1 - Diapositive
Was machen wir heute?
Modalverben üben
Selbständig arbeiten
Lesson-up
Abschluss/Lied/Hausaufgaben
Slide 2 - Diapositive
Am Ende der Stunde........
kan je één modaal hulpwerkwoord voor alle persoonlijke voornaamwoorden benoemen, doordat je opdrachten maakt.
Slide 3 - Diapositive
darfst
dürfen
dürft
kann
kannst
können
mag
mögen
mögen
Slide 4 - Diapositive
Selbständig arbeiten
Wat:Presentatie sport of Na klar online. Kies wat je wilt doen
-Opdrachten:
4.1, 9a, 9b, 10, 11a, 12
4.2 8a, 8b, 9, 10a
-versterk jezelf
-test jezelf
Hulp:
Grammatica A: modale hulpwerkwoorden op bladzijde 12
Grammatica B: het voltooid deelwoord op bladzijde 18
woordjes op bladzijde 44/45
Hoe: De eerste 5 minuten niet praten en geen vragen, daarna fluisterend overleggen en vragen stellen.
Klaar: Bekijk de samenvatting in SOM. Schrijf het schema van haben en sein op bladzijde 143 over of schrijf de woordjes van Lektion 1, 2, 3 op bladzijde 44-45. NL-DU en DU-NL
timer
5:00
timer
10:00
4.1: Test jezelf + woordtrainer
4.2: Test jezelf + woordtrainer
4.3: Test jezelf + woordtrainer
Slide 5 - Diapositive
Wat betekent het modale hulpwerkwoord dürfen?
A
mogen
B
durven
C
kunnen
D
houden van
Slide 6 - Quiz
Wat betekent het modale hulpwerkwoord können?
A
kennen
B
durven
C
kunnen
D
mogen
Slide 7 - Quiz
Wat betekent het modale hulpwerkwoord mögen?
A
iemand aardig vinden
B
houden van
C
kunnen
D
mogen
Slide 8 - Quiz
Bij welke persoonlijke voornaamwoorden verandert de stamklinker bij modale hulpwerkwoorden?
A
ich, du
B
wir, ihr, sie/Sie
C
ich, du, er, sie ,es
D
er, sie, es
Slide 9 - Quiz
Kies de juiste vorm! Ich (mögen) ...................meine Freundin.
A
magst
B
mag
C
mögen
D
mögt
Slide 10 - Quiz
(dürfen)............... ihr noch lange bleiben?
A
darfst
B
dürft
C
dürfen
D
darf
Slide 11 - Quiz
Du (können)...................gut kochen!
A
kannst
B
kann
C
können
D
könnt
Slide 12 - Quiz
Hoe vorm je het voltooid deelwoord van een werkwoord in het Duits?
A
ge + stam + t
B
stam + dt
C
ge + stam + en
D
stam + t
Slide 13 - Quiz
Wat betekent Fechten?
A
misschien
B
vechten
C
klimmen
D
schermen
Slide 14 - Quiz
Wat betekent die Lust?
A
zin hebben in
B
trots
C
ongeveer
D
de cursus
Slide 15 - Quiz
Wat betekent schade?
A
schade
B
de vakantie
C
werken
D
jammer
Slide 16 - Quiz
Hoe zeg je misschien?
A
verstehen
B
vielleicht
C
das Klettern
D
schade
Slide 17 - Quiz
Hoe zeg je het meer?
A
gegen
B
das Meer
C
der See
D
außerdem
Slide 18 - Quiz
Hoe zeg je klimmen?
A
die Ferien
B
das Fechten
C
das Klettern
D
eislaufen
Slide 19 - Quiz
Wat is het voltooid deelwoord van lachen in het Duits?
A
lacht
B
gelacht
C
gelachen
D
lachen
Slide 20 - Quiz
Wat is het voltooid deelwoord van hebben in het Duits?
A
habt
B
gehaben
C
haben
D
gehabt
Slide 21 - Quiz
Wat is het voltooid deelwoord van zijn in het Duits?
A
gebint
B
sein
C
geseint
D
gewesen
Slide 22 - Quiz
Wat is het voltooid deelwoord van spelen in het Duits?
A
gespiel
B
gespielt
C
gespielst
D
gespielen
Slide 23 - Quiz
Was hast du heute gelernt?
dürfen, können, mögen
Slide 24 - Diapositive
Hausaufgaben
Lernen: Leer de samenvatting en de woordjes voor het SO