Werkwoordquiz

• Nederlands
• MBO
• Studiejaar 1

Welkom weer!

Hij (beloven) alles te doen wat ik vraag.

1. belooft
2. beloofd

Die film (ontroeren) mij elke keer weer.

1. ontroert
2. ontroerd

Gelukkig heb ik hem (herkennen)!

1. herkent
2. herkend

Het is fijn, als je jezelf (ontwikkelen)

1. ontwikkelt
2. ontwikkeld

Vier uur? (Vinden) je dat niet wat laat?

1. vind
2. vint
3. vindt

Als hij klaar is, (verzamelen) hij alle spullen weer

1. verzamelt
2. verzameld

Zondag heeft hij zich geen moment (vervelen)

1. verveelt
2. verveeld

Doordat de show (verstoren) werd, kwam ik niet in het verhaal.

1. verstoort
2. verstoord

Jij (verstoren) de les zeker nooit?

1. verstoort
2. verstoord

Volgende week (verhuizen) hij naar Friesland.

1. verhuist
2. verhuisd

Is hij nog niet (verhuizen) dan?

1. verhuist
2. verhuisd

Verhuizen (gebeuren) wel veel de laatste tijd!

1. gebeurt
2. gebeurd

Hij (worden) online graag (volgen).

1. word, gevolgt
2. word, gevolgd,
3. wordt, gevolgt
4. wordt, gevolgd

Hij (bidden) dat je dit niet (doorvertellen)

1. bid, doorvertelt
2. bid, doorverteld
3. bidt, doorvertelt
4. bidt, doorverteld

Die sportman daarginds (volharden) in zijn training, zeg!

1. volhard
2. volhardt

Heb jij je boeken al (bestellen)?

1. bestelt
2. besteld
3. besteldt

Waar (bemoeien) hij zich mee?

1. bemoeide
2. bemoeidde

De storm van vorige week (verwoest) veel

1. verwoeste
2. verwoestte

Vorig jaar (bekleden) we de stoel opnieuw.

1. bekleden
2. bekleeden
3. bekleedden
4. bekleedde

Emma (lachen) die man uit!

1. lachte
2. lachtte

Welk onderdeel vind je lastig?
tt / vt / vdw

0