Con Gusto 1: Capítulo 10

Programma
- Vocabulario
- REPASO: Saber y poder
- Toekomende tijd
1 / 45
suivant
Slide 1: Diapositive
SpaansHBOStudiejaar 1

Cette leçon contient 45 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Programma
- Vocabulario
- REPASO: Saber y poder
- Toekomende tijd

Slide 1 - Diapositive

Vocabulario

Slide 2 - Diapositive

Vocabulario:
Wat is de juiste vertaling van: 'zin hebben om te'?
A
tener prisa
B
tener ganas de
C
de acuerdo
D
estoy cansado

Slide 3 - Quiz

¿De qué tienes ganas hoy?
zin hebben in
TENER + GANAS DE + Hele werkwoord

Voorbeeld:

Tengo ganas de quedar con mis amigos en el bar

Slide 4 - Diapositive

Vertaal: Ik heb zin om uit te gaan

Slide 5 - Question ouverte

Vertaal: Wij hebben geen zin om huiswerk te maken

Slide 6 - Question ouverte

Vocabulario:
Wat is de juiste vertaling van: 'wat jammer'
A
proponer
B
con mucho gusto
C
quedar
D
qué pena

Slide 7 - Quiz

Schrijf de juiste vertaling van 'het huiswerk'

Slide 8 - Question ouverte

Schrijf de juiste vertaling van het woord: 'afgesproken'

Slide 9 - Question ouverte

¿Qué es esto?

Slide 10 - Question ouverte

SABER - PODER

Slide 11 - Diapositive

Wat betekent het werkwoord saber?

Slide 12 - Question ouverte

Wat betekent het werkwoord poder?

Slide 13 - Question ouverte

Saber:  kunnen, weten
Gebruik: kennis, vaardigheid

Sé hablar español. 
¿Sabes conducir un coche?
Sé cocinar bien.

                    
Poder: kunnen 
Gebruik: mogelijkheid, toestemming 
Puedo ir a pie al trabajo.
No podemos salir hoy.
¿Puedo pagar con tarjeta?

Slide 14 - Diapositive

Más ejemplos:
1. ¿Puedo trabajar horas extras?
2. ¿Puedo usar tu libro?
3. ¿Sabes hablar español?
4. ¿Sabes dónde vivo?
saber
sabes
sabe
sabemos
sabéis
saben

Slide 15 - Diapositive

Elige la forma correcta (kies de juiste vorm) de 'saber' o 'poder'

Paco, ¿tú .... bailar sevillanas?

A
puedes
B
sabes

Slide 16 - Quiz

Elige la forma correcta (kies de juiste vorm) de 'saber' o 'poder'

Estoy muy cansado, no ... esquiar más.

A
puedo
B

Slide 17 - Quiz

Elige la forma correcta (kies de juiste vorm) de 'saber' o 'poder'

Juan ha olvidado sus libros, no ... hacer los deberes.

A
puede
B
sabe

Slide 18 - Quiz

Elige la forma correcta (kies de juiste vorm) de 'saber' o 'poder'

¿Vosotros .... dónde están las ruinas de Machu Picchu?

A
podéis
B
sabéis

Slide 19 - Quiz

FUTURO

Slide 20 - Diapositive

¿Qué vas a hacer?
IR + A + hele werkwoord
mondeling opdracht:
Oefenen in de agenda

Slide 21 - Diapositive

Slide 22 - Diapositive

Het liedje dat je gaat luisteren heet ‘Vivir mi vida’. Wat betekent deze titel? En waar denk je dat het liedje over gaat?

Slide 23 - Question ouverte

"Vivir mi vida"
Wanneer gebruik je ir+a+infinitivo en wat is de regel?

Slide 24 - Diapositive

huilen
luisteren
lachen 
lijden
leven
dansen
genieten
llorar
sufrir
vivir
reír
escuchar
bailar
gozar

Slide 25 - Question de remorquage

¿Qué significa: voy a bailar?

Slide 26 - Question ouverte

¿Qué significa: voy a reír?

Slide 27 - Question ouverte

¿Qué significa: voy a vivir?

Slide 28 - Question ouverte

¿Qué significa: voy a gozar?

Slide 29 - Question ouverte

DORMIR (futuro inmediato, vosotros)

Slide 30 - Question ouverte

COMER (ellos, futuro inmediato)

Slide 31 - Question ouverte

HACER LOS DEBERES (futuro inmediato, nosotros)

Slide 32 - Question ouverte

Vertaal: Wij gaan kaarten

Slide 33 - Question ouverte

Vertaal: Mijn ouders gaan in een restaurant eten

Slide 34 - Question ouverte

Vertaal: Miguel gaat vissen

Slide 35 - Question ouverte

¿Qué vas a hacer este fin de semana?

Slide 36 - Carte mentale

Deberes
                                  

     Leren: vocabulario 10.6 - 10.8 

Slide 37 - Diapositive

Programma
- Vocabulario
- Het betrekkelijk voornaamwoord (que - donde)
- Nationaliteitsaanduidigen

Slide 38 - Diapositive

HET BETREKKELIJK VOORNAAMWOORD

Slide 39 - Diapositive

Het betrekkelijk voornaamwoord
QUE - DONDE
Que : betekent die, dat 
 
                Laura tiene una hermana que se llama Carmen
(Laura heeft een zus die Carmen heet)

                 Oisterwijk es un pueblo que no conozco
(Oisterwijk is een dorp dat ik niet ken)


Slide 40 - Diapositive

            In combintatie met een plaats wordt donde gebruikt.
                Tengo una casa donde paso las vacaciones
(Ik heb een huis waarin ik de vakanties doorbreng).

          Vivo en una ciudad donde hay muchos edificios modernos
(Ik kom uit een stad waar veel moderne gebouwen te vinden zijn).

Slide 41 - Diapositive

Oefening 5c pag. 90
Maak  definities
                     Es una cosa que + werkwoord 3e persoon enkv.

                     Es una persona que + werkwoord 3e persoon enkv.

                     Es un lugar donde + werkwoord 3e persoon enkv.
timer
5:00

Slide 42 - Diapositive

Pagina 117 tekstboek 4.3 

Slide 43 - Diapositive

Deberes
                                  

             Werkboek 

Slide 44 - Diapositive

Programma
- Vocabulario 
- Het betrekkelijk voornaamwoord (que - donde)
- Nationaliteitsaanduidigen

Slide 45 - Diapositive