H3 1e 3e en 4e naamval ingekort

Stappenplan naamvallen
1e, 3e en 4e naamval

Met voorzetsels
1 / 38
suivant
Slide 1: Diapositive
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

Cette leçon contient 38 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Stappenplan naamvallen
1e, 3e en 4e naamval

Met voorzetsels

Slide 1 - Diapositive

Schrijf alle voorzetsels op met de 3e naamval!

Slide 2 - Question ouverte

Schrijf alle voorzetsels op met de 4e naamval!

Slide 3 - Question ouverte

Woorden van de ein-groep:
ein-
kein-
dein-
ihr-
sein-
unser-
euer-
ihr-
Ihr-
Woorden van de der-groep:
der (m)
die (v)
das (o)
die (mv)
dies-
welch-
jed-
manch-
solch-
all-

Slide 4 - Diapositive

Schrijf de 1e, 3e en 4e naamval op van mannelijk.
der en de ein- Gruppe
schrijf als volgt:
1. der - ein-
3. ....... - .....
4. ....... - .....

Slide 5 - Question ouverte

Schrijf de 1e, 3e en 4e naamval op van vrouwelijk.
der en de ein- Gruppe
1. die - eine
3. ....... - .....
4. ....... - .....

Slide 6 - Question ouverte

Schrijf de 1e, 3e en 4e naamval op van onzijdig.
der en de ein- Gruppe
1. das - ein-
3. ....... - .....
4. ....... - .....

Slide 7 - Question ouverte

Schrijf de 1e, 3e en 4e naamval op van meervoud.
der en de ein- Gruppe:
1. die - keine
3. ....... - .....
4. ....... - .....

Slide 8 - Question ouverte

En nu het stappenplan voor het vervoegen
van de woorden van de der- en ein-groep

Slide 9 - Diapositive

Stap 1:
Zie volgende zin: 
Welk woord moet je aanvullen? 
En bij welke groep hoort dit woord? 

Slide 10 - Diapositive

Bij welke groep hoort het aan te vullen woord: Morgen komme ich mit mein........ Freundin nach Berlin.
A
mein- / der-groep
B
mein- / ein-groep

Slide 11 - Quiz

Stap 2:
Je weet nu: 
-dat je -mein-  moet aanvullen. 
 - en of het woord in der-groep of ein-groep staat.
Nu moet je kijken hoe je de naamval kan vinden.
Dus moet je 1e, 3e of 4e naamval hebben.
1. Kijk je nu of er een voorzetsel in de zin staat.   

Slide 12 - Diapositive

Staat er een voorzetsel in de zin?
Morgen komme ich mit mein........ Freundin nach Berlin.
A
ja
B
nee

Slide 13 - Quiz

Zo ja, wat is het bijbehorende voorzetsel en welke naamval heeft het?
Morgen komme ich mit mein........ Freundin nach Berlin.
A
Morgen / +4
B
komme / +3
C
Mutter / +4
D
mit / +3

Slide 14 - Quiz

Stap 3:
Je weet nu:
-  dat "mit" een voorzetsel is 
- en dat het de 3e naamval heeft. 
2. Je moet nu bepalen welk woord ervoor zorgt dat je naar 
m / v /o / mv  moet kijken?

Slide 15 - Diapositive

Welk woord bepaald of je het over m/v/o/mv hebt?
Morgen komme ich mit mein........ Freundin nach Berlin.
A
Morgen / m
B
mit / v
C
Berlin/m
D
Freundin /v

Slide 16 - Quiz

Stap 4:

Je weet nu:
- welk woord je moet aanvullen
-  of het woord in der Gruppe of ein- Gruppe staat.
- dat het een voorzetsel is met de 3e naamval..
- en dat het een die- woord (vrouwelijk) is
vervoeg het woord nu?

Slide 17 - Diapositive

Wat wordt dan de vervoeging van het woord "mein"?
Morgen komme ich mit mein........ Freundin nach Berlin.
A
meinem
B
meiner
C
meinen

Slide 18 - Quiz

Vervoeg de volgende woorden
Gebruik het stappenplan

Slide 19 - Diapositive

Ohne dies...... Jungen macht es kein Spaß.
A
diesem
B
dieser
C
diese
D
diesen

Slide 20 - Quiz

Wir suchen ständig nach
dein...... Kind (o)
A
deinem
B
dein
C
deine
D
deinen

Slide 21 - Quiz

Geen voorzetsel in de zin?
Tjaaaaaa, wat nu als er geen voorzetsels in de zin staat??
Dan ga je de zin ontleden. 

Slide 22 - Diapositive

Stap 1 
Welk woord moet je aanvullen?
 Staat het woord in de DER- of de EIN-Gruppe?

Stap 1 is gelijk aan het vorige stappenplan.

Slide 23 - Diapositive

Stap 2:
Zinnen ontleden.
Onderwerp: 1e naamval (wie doet wat)
Lijdend voorwerp: 4e naamval (wie/wat + gezegde + onderwerp)
Meewerkend voorwerp: 3e naamval (aan/voor wie)
 
en vervolgens stap 3 en 4 zoals bekend!

Slide 24 - Diapositive

Wat is in deze zin het onderwerp?
Mein... Mutter gibt ihr... Vater ein... Geschenk

A
Mein... Mutter
B
gibt
C
ihr... Vater
D
ein... Geschenk

Slide 25 - Quiz

Wat wordt dan de juiste vervoeging?
Mein... Mutter gibt ihr... Vater ein... Geschenk
A
Mein Mutter
B
Meine Mutter
C
Meiner Mutter
D
Meinen Mutter

Slide 26 - Quiz

Wat is in deze zin het meewerkend voorwerp?
Mein...... Mutter gibt ihr... Vater ein... Geschenk.
A
Mein... Mutter
B
gibt
C
ihr... Vater
D
ein... Geschenk

Slide 27 - Quiz

Wat wordt de juiste vervoeging?
Mein...... Mutter gibt ihr... Vater ein... Geschenk.
A
ihre Vater
B
ihrer Vater
C
ihrem Vater
D
ihr Vater

Slide 28 - Quiz

Wat is in deze zin het lijdend voorwerp?
Mein...... Mutter gibt ihr... Vater ein... Geschenk.
A
Mein... Mutter
B
gibt
C
ihr... Vater
D
ein... Geschenk

Slide 29 - Quiz

Wat wordt de juiste vervoeging?
Mein...... Mutter gibt ihr... Vater ein... Geschenk.
A
eine Geschenk
B
eines Geschenk
C
ein Geschenk
D
einen Geschenk

Slide 30 - Quiz

Vervoeg de volgende woorden
Gebruik het stappenplan

Slide 31 - Diapositive

Ich höre draußen dein...... Hund (m)
A
deinen
B
dein
C
deine
D
deinem

Slide 32 - Quiz

Ich höre draußen deinen Hund
ich = onderwerp (wie of wat höre? )
deinen = lijdend voorwerp, 4e nv (wie/wat höre ich? )

Slide 33 - Diapositive

Wir erzählen unser...... Lehrer nichts
A
unsere
B
unser
C
unserem
D
unseren

Slide 34 - Quiz

Wir erzählen unserem Lehrer nichts.
wir = onderwerp (wie of wat erzählen? )
unserem = meewerkend voorwerp, 
                                        3e nv (aan/voor wie erzählen wir?)

Slide 35 - Diapositive

Ich habe noch nie etwas von dies...... Tier gehört.
A
unsere
B
unser
C
unserem
D
unseren

Slide 36 - Quiz

Ich habe noch niet etwas von diesem Tier gehört.
ich = onderwerp (wie of wat habe gehört? )
diesem = 3e naamval, want voorzetsel 'von'

Slide 37 - Diapositive

Ga nu aan de slag met leren
Huiswerk voor volgende les:
  Wörterliste A+B N<NL>D (Textbuch, Seite 30/31)
  Schreibecke Kapitel 8 (Textbuch, Seite 26, bron 18, zin 1 t/m 4)
 

Slide 38 - Diapositive