Comparisons and Adjectives & Adverbs

Comparisons
1 / 43
suivant
Slide 1: Diapositive
EngelsMiddelbare schoolvmbo k, g, t, mavoLeerjaar 1

Cette leçon contient 43 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Comparisons

Slide 1 - Diapositive

Als je een persoon, dier of ding met een ander persoon, dier of ding wilt vergelijken,
gebruik je de: 

vergrotende 
trap

This player is tall
, but this player is taller.

Slide 2 - Diapositive

Bij korte woorden (1 lettergreep) zet je -er erachter.
Bij lange woorden (2 of meer lettergrepen) zet je more ervoor.

Achter de vergrotende trap staat 'than'
small - smaller
fast - faster
high - higher
beautiful - more beautiful
intelligent - more intelligent
wonderful - more wonderful
exciting - more exciting

Slide 3 - Diapositive

Bij woorden van 2 lettergrepen eindigend op 
-y, -er, -le en -ow, zet je ook -er erachter.


happy - happier
clever - cleverer
simple - simpler.
narrow - narrower

Bij woorden van 2 lettergrepen eindigend op -ly, zet je -er erachter óf more ervoor.


lonely - lonelier / more lonely

Slide 4 - Diapositive

Als je een persoon, dier of ding met alle andere personen, dieren of dingen
 te vergelijken, 
gebruik je de: 

overtreffende 
trap

This player is the tallest of all.

Slide 5 - Diapositive

Bij korte woorden (1 lettergreep) zet je -est erachter.
Bij lange woorden (2 of meer lettergrepen) zet je most ervoor.

Voor de vergrotende trap staat 'the'
small - smallest
fast - fastest
high - highest
beautiful - most beautiful
intelligent - most intelligent
wonderful - most wonderful
exciting - most exciting

Slide 6 - Diapositive

Bij woorden van 2 lettergrepen eindigend op 
-y, -er, -le en -ow, zet je ook -est erachter.


happy - happiest
clever - cleverest
simple - simplest.
narrow - narrowest

Bij woorden van 2 lettergrepen eindigend op -ly, zet je -est erachter óf most ervoor.


lonely - loneliest / most lonely

Slide 7 - Diapositive

3 spellingsregels:
woorden die eindigen op een griekse y
for example : ugly, lazy, early, heavy
Bij de vergrotende trap verdwijnt de -y
en komt er -ier achter
1
Bij de overtreffende trap verdwijnt 
de -y en komt er -iest achter
a hairy dog -  a hairier dog - the hairiest dog

Slide 8 - Diapositive

3 spellingsregels:
woorden die eindigen op een e
for example : safe, nice, large
Bij de vergrotende trap komt er -r achter
Bij de overtreffende trap komt er -st achter
a large dog -  a larger dog - the largest dog
2

Slide 9 - Diapositive

3 spellingsregels:
woorden die eindigen op een 1 klinker en 1 medeklinker.
for example : big, fat, hot
Bij de vergrotende trap verdubbelt de medeklinker
en komt er -er achter
Bij de overtreffende trap verdubbelt de klinker 
en komt er -est achter
a fat dog -  a fatter dog - the fattest dog
3

Slide 10 - Diapositive

Enkele bijvoeglijke naamwoorden, hebben onregelmatige vormen.
Deze moet je uit je hoofd leren!
good - better - best
bad - worse - worst
many/much - more - most
little/few - less - least

Slide 11 - Diapositive

Here is Emily. She's six years old. Her brother is nine, so he is...........
A
old
B
older
C
olden
D
oldest

Slide 12 - Quiz

This magazine is cheap, but that
one is...........
A
cheaper
B
cheaping
C
cheap
D
cheapest

Slide 13 - Quiz

He is ................. man in our village.
A
strongest than
B
stronger than
C
the strongest
D
the stronger

Slide 14 - Quiz

He has .......... car in our family.
A
faster than
B
the faster
C
fastest than
D
the fastest

Slide 15 - Quiz

This is a nice cat. It's much ...............
.
my friend's cat
A
nicer than
B
niceer than
C
the nicest
D
the niceest

Slide 16 - Quiz

This joke was ....................
joke I've ever heard.
A
the funnyest
B
funnyer than
C
the funniest
D
funnier than

Slide 17 - Quiz

London is .............city in Europe.
A
largeer than
B
the largeest
C
larger than
D
the largest

Slide 18 - Quiz

You look ........... yesterday
A
the happyest
B
the happiest
C
happier than
D
happyer than

Slide 19 - Quiz

My dog is ............. than your pony
A
the bigest
B
the biggest
C
biger than
D
bigger than

Slide 20 - Quiz

This is .............
exercise on the worksheet.
A
the difficultest
B
the most difficult
C
the most difficultest
D
the more difficulter

Slide 21 - Quiz

my sister has ...................
hobby in the world.
A
the most interesting
B
the more interestinger
C
the interestingest
D
the most interstingest

Slide 22 - Quiz

He is .......... teacher in the country.
A
the goodest
B
gooder than
C
the best
D
better than

Slide 23 - Quiz

Oh no, this is my ............ nightmare!
A
badder
B
baddest
C
worse
D
worst

Slide 24 - Quiz

My cousin is ................his classmates
A
the most intelligent
B
the most intelligentest
C
more intelligent than
D
more intelligenter than

Slide 25 - Quiz

My life is ................. yours
A
more boring than
B
more boringer than
C
the most boring
D
the most boringest

Slide 26 - Quiz

Adjectives & Adverbs

Slide 27 - Diapositive

Wat is de functie van een 'adjective'?
A
Zegt iets over een persoon, dier of ding.
B
Zegt iets over hoe iets gebeurt.

Slide 28 - Quiz

Op welke plek in de zin staat de 'adjective' meestal?
A
Aan het begin van de zin.
B
Voor het woord waar het iets over zegt.
C
Achteraan in de zin.
D
Achter het woord waar het iets over zegt.

Slide 29 - Quiz

Wat is de andere plek van de 'adjective'?
A
Voor alle werkwoorden.
B
Achter alle werkwoorden.
C
Achter koppel- en zintuigelijke werkwoorden
D
Voor koppel- en zintuigelijke werkwoorden

Slide 30 - Quiz

Wat is de functie van een 'adverb'?
A
Zegt iets over een persoon, dier of ding.
B
Zegt iets over hoe iets gebeurt.

Slide 31 - Quiz

Hoe maak je een 'adverb'?

Slide 32 - Question ouverte

Wat is de eerste plek van een 'adverb' in de zin?

A
Voor het werkwoord
B
Achter het werkwoord

Slide 33 - Quiz

Op welke plek in de zin staat de 'adverb' meestal?

A
Voor het bijvoeglijke naamwoord of ander bijwoord
B
Achter het bijvoeglijke naamwoord of ander bijwoord

Slide 34 - Quiz

Wat is de 'adverb' van 'good'?

Slide 35 - Question ouverte

The bus driver was ..... injured.
A
serious
B
seriously

Slide 36 - Quiz

Kevin is ..... clever.
A
extreme
B
extremely

Slide 37 - Quiz

This hamburger tastes .....
A
awful
B
awfully

Slide 38 - Quiz

Robin looks ..... What's the matter with him?
A
sad
B
sadly

Slide 39 - Quiz

Jack is ..... upset about losing his keys.
A
terrible
B
terribly

Slide 40 - Quiz

This steak smells .....
A
good
B
well
C
goodly

Slide 41 - Quiz

Our basketball team played ..... last Friday.
A
bad
B
badly

Slide 42 - Quiz

Maria ..... opened her present.
A
slow
B
slowly

Slide 43 - Quiz