GC Mijn School les 6 vraagzinnen maken

Vraagzinnen 
1 / 29
suivant
Slide 1: Diapositive
EngelsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 1,2

Cette leçon contient 29 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 15 min

Éléments de cette leçon

Vraagzinnen 

Slide 1 - Diapositive

Leerdoel

Je weet hoe je een vraagzin moet maken in het Engels

Slide 2 - Diapositive

3 manieren

Er zijn 3 manieren om in het Engels een vraagzin te maken .........................

Slide 3 - Diapositive

1. Vraagzin met 'to be'
'To be' komt van het Nederlandse werkwoord 'zijn'
I am
You are
He/she/it is
We are
You are
They are

Slide 4 - Diapositive

Hoe kun je van de volgende zin een vraagzin maken?

Ik ben cool

.......................

Hoe hebben we er een vraagzin van gemaakt?



Slide 5 - Diapositive

In het Engels kunnen we dit op dezelfde manier doen

I am cool

Hoe maken we nu een vraagzin?

................

Slide 6 - Diapositive

Samengevat
Als je een vraagzin wilt maken met het werkwoord 'to be', zet je het woord vooraan in de zin. 
Het werkwoord komt dus voor het onderwerp te staan.

You can swim
Can you swim?



Slide 7 - Diapositive

Ook bij de (hulp)werkwoorden 'can' en 'have got', maak je een vraagzin door het (hulp)werkwoord vooraan de zin te zetten:

He can swim in that river - Can he swim in that river ?
You have got a bag with you - Have you got a bag with you?

Net als bij 'to be': You are a good cook - Are you a good cook?

Slide 8 - Diapositive

She has got curly hair.
Kies hiervoor de juiste vraagzin:
A
Does she has got curley hair?
B
Has she got curley hair?
C
Do she have got curley hair?
D
Have she got curley hair?

Slide 9 - Quiz

I can make a lot of questions.
Kies hiervoor de juiste vraagzin:
A
Can I make a lot of questions?
B
does I make a lot of questions?
C
Do I can make a lote of questions?
D
Make I can a lot of questions?

Slide 10 - Quiz

You are the best singer in the world.
Kies hiervoor de juiste vraagzin:
A
Are you the best singer in the world?
B
Are the best singer in the world you?
C
You are the best singer in the world?
D
The best singer in the world are you?

Slide 11 - Quiz

Tigers are dangerous animals.
Kies hiervoor de juiste vraagzin:
A
Are tigers dangerous animals?
B
Does tigers be dangerous animals?
C
Do tigers are dangerous animals?
D
Am tigers dangerous animals?

Slide 12 - Quiz

Tigers are dangerous animals.
Kies hiervoor de juiste vraagzin:
A
Are tigers dangerous animals?
B
Does tigers be dangerous animals?
C
Do tigers are dangerous animals?
D
Am tigers dangerous animals?

Slide 13 - Quiz

2. Vraagzin met vraagwoorden 
Vraagwoorden zijn woorden die altijd aan het begin van een vraagzin moeten staan, om aan te geven dat het een vraag is.

In het Engels heben we de volgende vraagwoorden:
Why, which, what, where, when, who, how 

You are going to the park - Where are you going?

Slide 14 - Diapositive

What is this?
De betekenis van het eerste woord is:

A
wie
B
Waar
C
Wat
D
Wie

Slide 15 - Quiz

Where can I find the pineapples?
De betekenis van het eerste woord is:
A
welke
B
waar
C
wie
D
wat

Slide 16 - Quiz

Which one is the best?
De betekenis van het eerste woord is:
A
waar
B
wie
C
wat
D
welke

Slide 17 - Quiz

How can I open this box?
De betekenis van het eerste woord is:
A
hoe
B
waar
C
wie
D
waarom

Slide 18 - Quiz

Who knows the answer?
De betekenis van het eerste woord is:
A
welke
B
wie
C
waar
D
waarom

Slide 19 - Quiz

Why is the shop closed today?
De betekenis van het eerste woord is:
A
waar
B
welke
C
wie
D
waarom

Slide 20 - Quiz

3. Vragen met alle andere werkwoorden
In het geval van alle andere (werk)woorden, begin je een vraag in het Engels met Do of Does. Dit woordje zelf betekent niks.

Your friends like to watch tv  - Do your friends like to watch tv?
They have a Nintendo  - Do they have a Nintendo?

Slide 21 - Diapositive

3. Vragen met alle andere werkwoorden
Let op: bij he/she/it gebruik je niet 'do', maar does
En... het werkwoord verliest de s omdat de s nu al in does staat!

He spends a lot of money - Does he spend a lot of money?
She likes chocolate - Does she like chocolate?
It rains a lot in the winter - Does it rain a lot in the winter?


Slide 22 - Diapositive

Anna walks 4 kilometers every day.
Kies hiervoor de juiste vraagzin:
A
Does Anna walking 4 kilometers every day?
B
Walks Anna 4 kilometers every day?
C
Does Anna walks 4 kilometers every day?
D
Does Anna walk 4 kilometers every day?

Slide 23 - Quiz

She buys a lot of groceries.
Kies hiervoor de juiste vraagzin:
A
Buys she a lot of groceries ?
B
Do she buy a lot of groceries?
C
Does she buy a lot of groceries?
D
Does she buys a lot of groceries?

Slide 24 - Quiz

They watch a lot of TV.
Kies hiervoor de juiste vraagzin:
A
Watch they a lot of TV ?
B
Do they watch a lot of TV?
C
They do watch a lot of TV?
D
Does they watch a lot of TV?

Slide 25 - Quiz

Your father reads many books.
Kies hiervoor de juiste vraagzin:
A
Do your father reads many books?
B
Does your father read many books?
C
Does your father reads many books?
D
reads your father many books?

Slide 26 - Quiz

Our dog sometimes pees in the livingroom.
Kies hiervoor de juiste vraagzin:
A
Pees our dog sometimes in the living room?
B
Does our dog sometimes pee in the living room?
C
Do our dog sometimes pees in the living room?
D
Does our dog sometimes pees in the living room?

Slide 27 - Quiz

He has a cute dog.
Kies hiervoor de juiste vraagzin:
A
Has he a cute dog?
B
Do he have a cute dog?
C
Have he a cute dog?
D
Does he have a cute dog?

Slide 28 - Quiz

Typ een vraagzin in het Engels

Slide 29 - Carte mentale