Uitw 3.2

15 a De producent moet aan de ene kant zijn kosten terugverdienen en winst maken. Als hij de prijs te hoog stelt, zal de consument een ander, goedkoper, merk kopen.

b De producent heeft al een groot aantal kosten gehad. Als hij niet begint met de verkoop zal hij deze kosten als verlies moeten accepteren. Hij gaat ervan uit de kosten in de loop van de komende tijd terug te verdienen.

1 / 16
suivant
Slide 1: Diapositive
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

Cette leçon contient 16 diapositives, avec diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 15 min

Éléments de cette leçon

15 a De producent moet aan de ene kant zijn kosten terugverdienen en winst maken. Als hij de prijs te hoog stelt, zal de consument een ander, goedkoper, merk kopen.

b De producent heeft al een groot aantal kosten gehad. Als hij niet begint met de verkoop zal hij deze kosten als verlies moeten accepteren. Hij gaat ervan uit de kosten in de loop van de komende tijd terug te verdienen.

Slide 1 - Diapositive

16 a Als de prijs stijgt, zijn er steeds meer producenten die een smartphone met winst kunnen verkopen en zullen dus meer producenten een smartphone aanbieden.

b Geen producent is in staat om een smartphone voor de prijs van € 50 te produceren.
  

Slide 2 - Diapositive

17 a qa = 5p – 100; p = 300.
  qa = 5 × 300 – 100 = 1.400

b Het bedrag dat de producent minimaal wil terugverdienen.

c De minimale prijs ontstaat bij qa = 1;
  1 = 5p – 100; –5p = –101; p = 101 ÷ 5 = 20,2.
  De minimumprijs is € 20,20

Slide 3 - Diapositive

18 Een auto. –1.000 betekent dat de producent minimaal € 1.000 voor 0,2 producten (= € 5.000 per product) wil terugverdienen. Dit bedrag geldt alleen voor een auto. 
Voor een blik soep en voor een televisie is dit bedrag te hoog.

Slide 4 - Diapositive

19 a De prijs als qa = 0:
  qa = 0,8p – 40; 0 = 0,8p – 40; –0,8p = –40;
  p = 40 ÷ 0,8 = 50
  punt 2, bijvoorbeeld p = 100
  qa = 0,8p – 40; qa = 0,8 × 100 – 40 = 40    

b De aangeboden hoeveelheid bij p = 40:
  qa = 0,8p – 40; qa = 0,8 × 40 – 40; qa = 32 – 40 = –8.
  Bij een prijs van € 40 worden er geen producten
  aangeboden.  

Slide 5 - Diapositive

c De prijs als qa = 0:
  qa = 0,2p – 80; 0 = 0,2p – 80; –0,2p = –80;
  p = 80 ÷ 0,2 = 400
  punt 2, bijvoorbeeld p = 1.000
  qa = 0,2p – 80; qa = 0,2 × 1.000 – 80 = 120   

d Eigen antwoord, bijvoorbeeld: 
De kosten stijgen, daarom is het bedrag dat minimaal terugverdiend moeten gestegen van € 40 naar € 80.

 

Slide 6 - Diapositive

20 a Producenten kunnen, door de gemaakte kosten, het artikel niet aanbieden onder een prijs van € 10.

b b = 20 

c p = 0,5, als de prijs met 1 euro stijgt is de aanbieder bereid om een half product meer te verkopen.

Slide 7 - Diapositive

21 a Eigen antwoord, bijvoorbeeld:
  De prijs daalt door de verlaging van de loonkosten.

b Het pellen van garnalen wordt goedkoper, daardoor daalt de kostprijs van gepelde garnalen.

c Eigen antwoord, bijvoorbeeld:
  - de loonkosten
  - de mate waarin de zee is leeggevist

Slide 8 - Diapositive


22a € 350,-

b 800 stuks

Slide 9 - Diapositive

23 a Let op, de correcte vraagvergelijking is qv=-1p + 10.
  qv = qa; –1p + 10 = 4p – 20;
  –5p = –30; p = 30 ÷ 5 = 6

b p invullen in qv:
  qv = –1 × 6 + 10 = 4

  p invullen in qa:
  qa = 4 × 6 – 20 = 4

Slide 10 - Diapositive

24 a Producenten proberen hun voorraden te verkopen. Door de overschotten aan olie zijn zij bereid hun prijs te verlagen. Het aanhouden van de reserves is duurder dan de olie voor een lagere prijs te verkopen.
 
b De vraag naar olie blijft groot, het aanbod van olie neemt af. Hierdoor stijgt de prijs.

Slide 11 - Diapositive

25 a Er is een aanbodtekort. Het aanbod is kleiner dan de vraag.

b Het aanbod is kleiner dan de vraag. Daardoor stijgt de prijs.

c De aantallen geleverde tonnen aardappels is lager, maar de prijs per ton aardappels is hoger. De totale opbrengst bij een mislukte oogst kan gelijk zijn aan de totale opbrengst bij een normale oogst.

Slide 12 - Diapositive

26
 % verandering van de prijs = 
(150 – 200) ÷ 200 × 100% = –25%
  % verandering van de vraag = 
(55 – 35) ÷ 35 × 100% = 57%
De prijselasticiteit van de vraag = +57% ÷ –25% = –2,3


Slide 13 - Diapositive

27 a Als de prijs van brood daalt, zullen mensen niet veel meer brood gaan eten. 
b % verandering van de prijs = 
(120 – 100) ÷ 100 × 100% = 20%
% verandering van de vraag = 
(800 – 1.000) ÷ 1.000 × 100% = –20%
De prijselasticiteit van de vraag = –20% ÷ +20% = –1
De elasticiteit zit precies op het randje van inelastisch en elastisch. 

Slide 14 - Diapositive

28 a De vraag naar sportschoenen is elastisch, omdat de prijselasticiteit kleiner is dan –1
b % verandering van de prijs = 
(100 – 120) ÷ 120 × 100% = -17%.
de prijselasticiteit van de vraag = 
% verandering van de vraag ÷ % verandering van de prijs = –4;
  
% verandering van de vraag ÷ -17% = -4; 
% verandering van de vraag = -17 × – 4 = 68%

Slide 15 - Diapositive

De gevraagde hoeveelheid in de nieuwe situatie is 68% hoger;
  168% = 80.000 stuks
  100% = 80.000 ÷ 168 × 100 = 48.000 (afgerond)

Slide 16 - Diapositive