Grammatica zinsdelen: meewerkend voorwerp

8e uur 
- Uitleg taalverzorging H4 meewerkend voorwerp

- Taalverzorging H4 mv 
m. opdracht 1 t/m 5 op It's Learning

Let op: aan het eind van de les is taalverzorging H1 af.
1 / 16
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 1

Cette leçon contient 16 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

Éléments de cette leçon

8e uur 
- Uitleg taalverzorging H4 meewerkend voorwerp

- Taalverzorging H4 mv 
m. opdracht 1 t/m 5 op It's Learning

Let op: aan het eind van de les is taalverzorging H1 af.

Slide 1 - Diapositive

Meewerkend voorwerp
Grammatica zinsdelen

Slide 2 - Diapositive

Terugblik 
Persoonsvorm
Onderwerp
Werkwoordelijk Gezegde

Lijdend voorwerp 

Slide 3 - Diapositive

Ik ga morgen naar school fietsen.
pv = ga
ow = ik
wg = ga fietsen 
lv = X


Slide 4 - Diapositive

Ik ga morgen een bos bloemen kopen. 

pv = ga
ow = ik
wg = ga kopen
lv = een bos bloemen 

Slide 5 - Diapositive

Meewerkend voorwerp
In zinnen met een lijdend voorwerp kan ook een meewerkend voorwerp staan.

Het geeft aan voor / aan wie iets bestemd is.

Slide 6 - Diapositive

Meewerkend voorwerp

Stel de vraag:


Aan/Voor wie + werkwoordelijk gezegde +
onderwerp + lijdend voorwerp?

Slide 7 - Diapositive

Slide 8 - Vidéo

Zo vind je het meewerkend voorwerp


1. Zoek eerst de persoonsvorm, werkwoordelijk gezegde en het lijdend voorwerp.
2. Stel de vraag: Aan/Voor wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?

Slide 9 - Diapositive

Let op!
Als er aan of voor voor het meewerkend voorwerp staat, moet je dit kunnen weglaten.

Als het er niet staat, moet je het kunnen toevoegen.


Slide 10 - Diapositive

Wie heeft mijn scooter gerepareerd?

mijn scooter =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
werkwoordelijk gezegde

Slide 11 - Quiz

Mijn moeder heeft mijn oma een nieuwe jas gegeven.
mijn oma =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling

Slide 12 - Quiz

Wie heeft gisteren mijn konijn eten gegeven?
Wie =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling

Slide 13 - Quiz

Wie heeft gisteren mijn konijn eten gegeven?
Mijn konijn =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
werkwoordelijk gezegde

Slide 14 - Quiz

Ik hang het schilderij aan de muur.
Het schilderij =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
werkwoordelijk gezegde

Slide 15 - Quiz

Ik hang het schilderij aan de muur.
aan de muur =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
geen van deze drie

Slide 16 - Quiz