formatieve eindtoets Grammatik

Wiederholung Grammatik
1 / 35
suivant
Slide 1: Diapositive
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

Cette leçon contient 35 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Wiederholung Grammatik

Slide 1 - Diapositive

naamval 1
onderwerp van de zin

2 manieren om het onderwerp te vinden:

1. wie/wat + gezegde (de werkwoorden in een zin)
De man heeft een auto gekocht
Wie heeft een auto gekocht? de man = nv 1



Slide 2 - Diapositive

naamval 1: koppelwerkwoorden
oa. sein/werden/bleiben

Een koppelwerkwoorden verbinden  het onderwerp met een naamwoordelijk deel in de zin.

ond- kww- nwdeel

Jan is een leuke jongen. 


Omdat het naamwoordelijk deel over dezelfde zaak/persoon gaat als het onderwerp, staat het ook in naamval 1



Slide 3 - Diapositive

het naamwoordelijk deel =1
In een zin met een naamwoordelijk deel staat dus 2x naamval 1.
onderwerp ( 1)  koppelwerkwoord naamwoordelijk deel (1)
Voorbeeld:
Der Junge (1)  hat einen guten Freund (4)
Der Junge (1) ist mein guter Freund (1)

Slide 4 - Diapositive

naamval 4 : lijdend voorwerp
2 manieren om het lijdend voorwerp te vinden.

Manier 1: Wie/wat+ gezegde+ onderwerp
De man heeft een auto gekocht.
Wie/wat heeft de man gekocht? een auto = lijdend voorwerp

Slide 5 - Diapositive

naamval 4: de tijdsbepaling
Een tijdsbepaling + woord der-Gruppe/ ein-Gruppe = naamval 4

Voorbeelden:
Jeden Tag(m), eine Stunde, einen Monat (m)
ein Jahr (o), dieses Jahr (o)

Slide 6 - Diapositive

Die Fälle - Präpositionen (voorzetsels)
4. Fall 
durch
door
für
voor
gegen
tegen
ohne
zonder
um
om
bis
tot
entlang
langs
Stappenplan:
1. voorzetsel
2. ontleden

Slide 7 - Diapositive

der -Gruppe, ein-Gruppe
Er bestaan 2 grote woordgroepen in het Duits:

  • DER - Gruppe
  • EIN - Gruppe

Slide 8 - Diapositive

 DER-Gruppe und EIN-Gruppe

DER-Gruppe:
de bepaalde lidwoorden (der, die, das) en dies-, jed-, manch-, solch-, all- en welch-.  ( behandeld in Schritt 42)

EIN-Gruppe:
ein-, kein- en de bezittelijke voornaamwoorden: mein-, dein-, sein-, ihr-, unser-, euer / eure, ihr- en Ihr-.

Slide 9 - Diapositive

Bezittelijk voornaamwoord 

Slide 10 - Diapositive

schema uitgangen der-Gruppe
m
v
o
mv
nv 1
er
e
es
e
nv 4
en
e
es
e

Slide 11 - Diapositive

schema uitgangen ein-Gruppe
m
v
o
mv
nv 1
*
e
*
e
nv 4
en
e
*
e

Slide 12 - Diapositive

Na een woord van de der-Gruppe volgt altijd een uitgang
A
juist
B
onjuist

Slide 13 - Quiz

Na een woord van de ein-Gruppe volgt altijd een uitgang
A
juist
B
onjuist

Slide 14 - Quiz

Naamval 1 en 4 van de der-Gruppe zijn gelijk aan elkaar.
Behalve bij ___ woorden
A
mannelijke
B
vrouwelijke
C
onzijdige
D
meervoudige

Slide 15 - Quiz

Naamval 1 en 4 van de ein-Gruppe zijn gelijk aan elkaar.
Behalve bij ___ woorden
A
mannelijke
B
vrouwelijke
C
onzijdige
D
meervoudige

Slide 16 - Quiz

Ich habe dies___ Mann noch nie hier
gesehen.
A
dieses
B
dieser
C
diesen
D
dieseren

Slide 17 - Quiz

Wir fahren durch ein____ Tunnel (m)
A
ein
B
eine
C
einer
D
einen

Slide 18 - Quiz

Obwohl er jetzt in Deutschland wohnt, bleibt er mein___ bester Freund (m)
A
mein
B
meiner
C
meinen
D
meine

Slide 19 - Quiz

Diese Wohnung haben wir für ein___
Monat (m) gemietet.
A
ein
B
eine
C
einen
D
einer

Slide 20 - Quiz

Dies___ Man (m) ist für dies___ Jungen (m) ein___ großer Held (m)
A
dieser, diesen, ein
B
diesen, dieser , einen
C
dieses, dieser, einen
D
diese, diesen, ein

Slide 21 - Quiz

Ich bin jed___ Tag (m) ohne mein___
Handy(o) durch d___ Stadt gelaufen.
A
jede, meiner, die
B
jeden, meiner, die
C
jeden, mein, die
D
jed, mein, die

Slide 22 - Quiz

Welch____ Mädchen (o) läuft immer quer durch d____ Publikum (o)
A
welch, das
B
welches, das
C
welche, das
D
welcher, das

Slide 23 - Quiz

Welch____ Verein (m) ist dies__ Jahr (o)
d___ neue Landmeister geworden?
A
welcher, dieses, den
B
welches, dies, der
C
welches, dieses, den
D
welcher, dieses, der

Slide 24 - Quiz

Was sind Modalverben?
Modale hulpwerkwoorden (modalverben) zijn hulpwerkwoorden die extra betekenis aan het hoofdwerkwoord toevoegen.
Voorbeelden van modale hulpwerkwoorden in het Nederlands zijn:
zullen, kunnen, mogen, moeten, willen.

Als je bijvoorbeeld zegt: 'Petra kan zwemmen', zeg je eigenlijk dat Petra in staat is om te zwemmen (ze verdrinkt niet in water). Dat heeft natuurlijk een hele andere betekenis dan 'Petra zwemt', een zin zonder modaal hulpwerkwoord.

Slide 25 - Diapositive

Modalverben
(Seite 101 und 102 im Buch)
Darf ich auf die Toilette gehen?
Können Sie das wiederholen?
Magst du Spinat?
Ich muss jeden Tag trainieren.
Ihr sollt vor Mitternacht zu hause sein!
Später will er Architekt werden.
Ich weiß noch nicht was ich werden will.

Slide 26 - Diapositive

Dürfen wir hier parken?

Kannst du mir helfen?

Diese Musik mag ich nicht.

Ich muss jetzt gehen.

Peter soll sich beim Direktor melden.

Ich will noch nicht gehen.

Wissen Sie wo der Bahnhof ist?





mogen (toestemming hebben)
kunnen
houden van/lusten
moeten (noodzaak)
moeten (wil van een ander)
willen
weten

Slide 27 - Question de remorquage

Fülle aus:
[mogen] ___ ich auf die Toilette gehen?

Slide 28 - Question ouverte

Fülle aus:
[moeten] Was ___ wir hier machen?

Slide 29 - Question ouverte

Fülle aus:
[moeten] Du ___ jetzt gehen, sonnst kommst du zu spät.

Slide 30 - Question ouverte

Fülle aus:
[kunnen] ___ Sie mir helfen?

Slide 31 - Question ouverte

Fülle aus:
[lusten] ___ ihr Spinat?

Slide 32 - Question ouverte

Fülle aus:
[weten] ___ du wie spät es ist?

Slide 33 - Question ouverte

Fülle aus:
[moeten] Er ___ zum Zahnarzt.

Slide 34 - Question ouverte

Das Ende

Slide 35 - Diapositive