41. Stunde 2HV 24-25

• Duits
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 2

 2 Min. Zeit läuft jetzt

Herzlich Willkommen

                  1.Setz dich bitte.

                  2. Lege dein AB, TB, Heft und Kuli auf den Tisch.

                 3. Ruhe.

Was machen wir diese Stunde?

Wie geht es euch?

Wie geht es euch? 

Dein Lernziel

• Du kannst ein Gespräch führen auf Deutsch 
• Du kennst alle Fälle ( naamvallen) und kannst sie anwenden

Was machen wir heute?

• HA- Kontrolle + HA- Montag
• Welche Sätze ( zinnen) sollt ihr lernen?!
• Bonusaufgabe
•  S: 16+S17:   -Grammatik
•  Gespräch: im Geschäft - Feedback

HA für Montag

Lernen:  

S16+ Gr: S16

Wiederholung: 

Kleider (S. 136 ) 

S13/14 

                       

Toetsen Periode 3

week 20: 17/ 4 (do)Toets: WS (S8-16 ) + GR: Verben/Fälle (3x)

week 21: 23/5 (vr)   Luistertoets (3x)

week 26: toetsweek:  Lezen + Grammatica of  alleen Lezen (wb)

week 15: Rollenspiel/ Präsentation: Kleider kaufen/ Modeshow

week 23: Rollenspiel: im Restaurant

week 24: Bewertung Schreiben ( optioneel voor een cijfer)

Toetsen Periode 3

week 16: 15/ 4 (di)Toets: WS (S8-16 ) + GR: Verben/Fälle (3x)

week 21: 23/5 (vr)   Luistertoets (3x)

week 26: toetsweek:  Lezen + Grammatica of  alleen Lezen (wb)

week 15: Rollenspiel/ Präsentation: Kleider kaufen/ Modeshow

week 23: Rollenspiel: im Restaurant

week 24: Bewertung Schreiben ( optioneel voor een cijfer)

Rolle A

Hallo, hoe gaat het met jou?

Hoeveel zakgeld krijg jij?

Wat doe je met jouw zakgeld?

Krijg je genoeg ( genug) zakgeld?

Wat kan je doen voor (für) meer zakgeld?

Rolle B

Hallo, het gaat goed.

Ik krijg ..............Euro per maand.

Eigen antwoord.

Nee, ik heb niet genoeg zakgeld.

Eigen antwoord.

Rolle A

Hallo, wie geht es dir?

Wieviel Taschengeld bekommst du?

Was machst du mit deinem Taschengeld?

Bekommst du genug Taschengeld?

Was kannst du machen für mehr T.?

Rolle B

Hallo, es geht mir gut

Ich bekomme...........Euro pro Monat.

Ich kaufe damit Süßigkeiten, ich kaufe damit Kleider/Klamotten, Ich kaufe damit Spiele. Ich spare mein Taschengeld

Nein, ich habe nicht genug Taschengeld.

Ich könnte sparen. Ich könnte .....

                Ergänze

(Hun) ______Bruder gibt  (de) _____Katze (haar)_______ Lieblingsspielzeug(o.).

Der Lehrer erklärt  (zijn)____ Schüler ________ die Methode.

(ik stuur) ________ (mijn) Mutter ________ (een)______ Geschenk.

(Zij) geeft ________ (hem) ________ (geen)_______ Blumen.

               Schritt 16 + 17

                  Worum geht es hier?

              

Die Bedeutung der Modalverben

Dürfen = mogen / toestemming hebben

Können = kunnen / in staat zijn tot

Mögen = houden van /  lusten / aardig vinden

Müssen = moeten (noodzaak vanuit jezelf)

Sollen = moeten (bevel van een ander)

Wollen = willen

(Wissen = weten)

                                    De klas moet maar snel wegwezen

Im Vergleich mit dem schwachen Verb

   Wohnen:                                                       Können:

Ich wohne                                                     Ich kann

Du wohnst                                                    Du kannst

Er/sie/es wohnt                                          Er/sie/es kann

Wir wohnen                                                  Wir können

Ihr wohnt                                                       Ihr könnt

Sie/sie wohnen                                          Sie/sie können

Was musst du dir merken?

Stam: de stam verandert bij ich, du en er/sie/es

Uitgang: ich  en er/sie/es  krijgen geen uitgang

                Wiederholung

1. haben/ sein vervoegen                     8.  naamval:1e + 4e naamval

2. zwak werkwoord vervoegen          9. persoonlijke vnw

3. tellen

4. kloktijd

5. w-vragen

6. sterke werkwoorden

7.  bezittelijke vnw                                

Ein Gespräch im Geschäft

an die Arbeit

Ihr müsst 2 x mal Feedback bekommen/ geben

Rollenspiel vor der Klasse

Ich kann ein Gespräch auf Deutsch im Kleidergeschäft führen

Ich kenne die Fälle und kann sie anwenden?

Exitticket

Schreibe diese Sätze auf Deutsch auf ein Blatt auf. Gib das Blatt deiner Lehrerin:

Haar vriend koopt voor haar een jurk.

Zij vind haar spijkerbroek  mooi (schön).

Lieber Anna

wie geht es dir?

Liebe Grüße,

Thomas

fout 1

fout 2

fout 3

Rolle A

Hallo, hoe gaat het met jou?

Wat doe je vandaag?

Hoe laat begint jouw school?

Wat is jouw lievelingsvak?

Wanneer is jouw eerste pauze?

Hoe laat ben je klaar ?

Wat doe je vanavond?

Hoe laat ben je thuis?

Rolle B

Hallo, het gaat goed.

Ik ga naar school.

Mijn school begint om 8.30 uur

Muziek vind ik leuk.

Wij hebben om 11 uur pauze.

Ik ben om 14.20 uur klaar.

Ik heb hockey.

Ik ben om 19.45 uur thuis.

Rolle A

Hallo, wie geht es dir?

Was machst du heute?

Wie spät fängt die Schule an?

Was ist dein Lieblingsfach?

Wann hast du die erste Pause?

Wie spät bist du fertig?

Was machst du heute Abend?

Wie spät bist du zu Hause?

Rolle B

Hallo, es geht mir gut

Ik gehe in die Schule.

Meine Schule fängt um 8.30 Uhr an.

Musik macht Spaß/ finde ich toll.

Wir haben um 11 Uhr Pause

Ich bin um 14.20 Uhr fertig.

Ich habe Hockey. 

Ich bin um 19.45 Uhr zu Hause.

      Wortschatz/ Übersetze

1. de buurman heeft dorst.

2. hoe laat komt zijn broer?

3. het meisje heeft geen honger.

4. Ich habe meine Grundschule abgeschlossen

5. Ich fange jeden Tag um 8 Uhr an.

6. Manchmal finde ich Mathe schwierig.

      Wortschatz/ Übersetze

1. de buurman heeft dorst.

2. hoe laat komt zijn broer?

3. het meisje heeft geen honger.

4. Ik heb mijn basisschool voltooid.

5. ik begin iedere dag om 8 uur.

6. Soms is wiskunde moeilijk.

      Wortschatz/ Übersetze

1. Meine Mutter liest jeden Abend ein Märchen vor.

2. Wir haben noch zu wenig gelernt.

3. Kannst du mir einige Beispiele nennen.

4. Zum Geburtstag habe ich viele (cadeau's) bekommen.

5. Kannst du das bitte stehen (laten).

6. Ich finde deine ( tekeningen) immer toll.

      Wortschatz/ Übersetze

1. Meine Mutter liest jeden Abend ein sprookjevor.

2. Wir haben noch zu wenig geleerd.

3. Kannst du mir einige voorbeelden nennen.

4. Zum Geburtstag habe ich viele (Geschenke) bekommen.

5. Kannst du das bitte stehen (lassen).

6. Ich finde deine ( Zeichnungen) immer toll.

      Wortschatz/ Übersetze

1. Der Nachbar hat Durst

2. Wie spät kommt sein Bruder?

3. Das Mädchen hat keinen Hunger.

4. Ich habe meine Grundschule abgeschlossen.

5. Ich fange jeden Tag um 8 Uhr an.

6. Manchmal finde ich Mathe schwierig.

Was haben wir bisher gelesen?

Waarom heet Albert Einstein?

1. hij is goed in Natuurkunde
2. het is zijn achternaam
3. hij is een genie in wiskunde
4. hij is een genie op school

wat betekent: von der Schule fliegen

1. van school afgaan
2. blijven zitten
3. van school vliegen

Wat weet je over Dr. Schmidt?

1. hij is aardig
2. hij is heel modern
3. hij geeft Duits
4. zijn leerlingen vinden hem niet leuk

welke bewering klopt niet

1. Moon 's moeder komt uit Korea
2. Olli's oma is op bezoek
3. Olli gedraagt zich de laatste tijd raar
4. Jessica en Einstein hebben een relatie

wie zoekt Einstein in hoofdstuk ( Kapitel) 1

1. Moon
2. Jessica
3. Olli
4. Dr. Schmidt

Wat wil Olli van Einstein in hoofdstuk ( Kapitel) 2?

1. hij wil Duits overschrijven
2. hij wil de antwoorden van de wiskunde toets
3. hij wil het huiswerk voor wiskunde
4. hij wil geld om eten te kopen

Noem 3 redenen waarom Einstein bezorgt is over Olli in hfst. 2?

Wie ontmoet Olli in het internetcafé?

1. niemand
2. Jessica
3. Moon
4. Olli

Waarom komt Moon laat naar de afspraak (hfst3)

Wat vertelt Moon over Olli in hfdst.3?

1. Dat hij met iemand naar de muziekschool is gegaan.
2. Dat hij bij bij starbucks werkt
3. Dat hij met zijn vriendin in de stad was
4. Dat hij geheimzinnig deed

Waarom valt Einstein van stoel? (hfstd 4)

1. hij voelde zich niet goed
2. stoel is kapot
3. hij wilde Olli helpen

Wat ziet Einstein in de Goethestraße? (hfstd 5)

1. hij zit zijn ouders op de markt
2. hij ziet Moon met Olli
3. hij ziet Olli met twee mannen
4. hij ziet Dr. Schmidt.

Wat staat in de krant die Einstein en Moon lezen in hfdst 6

Waarom is Jessica woedend op zijn vrienden ( hfdstk 8)

1. ze hebben niet verteld dat ze een toets hebben
2. ze verdenken Olli van diefstal
3. ze hebben over haar geroddelt

Waarom gaan alle leerlingen bij Dr. Schmidt verzamelen (hfdst8)?

Waarom kan Einstein nu gerust slapen?

1. hij weet dat Olli niets heeft gestolen in de muziekschool
2. hij had een leuke avond met Moon
3. hij is blij dat Olli nu meer tijd heeft voor zijn vrienden

Lesen

Ihr lest jetzt selbstständig Kapitel 2 und schreibt eine kurze Zusammenfassung (samenvatting) auf Niederländisch

Zeit:

Präsentation