Starttaal vooraf Thema 2 taalverzorging

• Nederlands
• Praktijkonderwijs
• Leerjaar 1

Hoofdstuk 4: taalverzorging 

Wat leren wij deze les? 

• Je leert wat werkwoorden zijn 
• Je leert werkwoorden te herkennen in een zin 

Tegenwoordige tijd 

Een werkwoord in de tegenwoordige tijd geeft aan wat iets of iemand nu doet of wat er nu gebeurt. 

Joshua ligt in het ziekenhuis. 

De appels glimmen in het zonlicht. 

Wie kan er een zin maken met iets wat er nu gebeurt?

Verleden tijd 

Een werkwoord in de verleden tijd geeft aan wat iets of iemand al heeft gedaan of wat er al gebeurd is. Dat kan heel lang geleden zijn, maar ook een minuut.

Joshua lag in het ziekenhuis. 

De appels glommen in het zonlicht. 

Wie kan er een zin maken in de verleden tijd? 

Sleep alle werkwoorden naar "Werkwoorden" en alles wat geen werkwoord is naar "Geen werkwoord".

Werkwoorden

Geen werkwoord

huis

rode

verhuizen

hebben

zijn

hond

Sleep alle werkwoorden naar 'werkwoorden' alles wat geen werkwoord is sleep je naar 'geen werkwoord'.

Werkwoord

Geen werkwoord

huis

goede

verhuizen

heb

zijn

hond

tafel

bloempje

Kopje

rood

tent

bijzonder

denken

lopen

huilen

moeten

wil

geeft

Schrijf 1 werkwoord op

Mijn moeder heeft een blessure aan haar schouder.
Wat is het werkwoord in zin?

1. moeder
2. heeft
3. blessure
4. schouder

Wel een werkwoord

niet een werkwoord

Fietsen

Huilen

Zijn 

Harry 

Computer

Lezen

Noem 3 bijzondere werkwoorden

De tegenwoordige tijd geeft aan dat iets nu gebeurt.

1. waar
2. niet waar

De verleden tijd geeft aan dat iemand iets al heeft gedaan.

1. waar
2. niet waar

Tegenwoordige tijd

Verleden tijd

ik werd 

 hij kookt 

ik gaf

 zij leert

Sleep de antwoorden naar het juiste vakje. 

kochten

zongen

zochten

strijkten

streken

zingden

Wat is de verleden tijd van kopen?

Wat is de verleden tijd van zingen?

Wat is de verleden tijd van zoeken?

Wat is de verleden tijd van strijken?