future

Met de 'Future Tense' kan ik dingen zeggen over:
A
Wat er nog gaat gebeuren
B
Wat in het eerder al is gebeurd
C
Wat nu aan de gang is
D
Wat in het verleden begon en nu stopt
1 / 19
suivant
Slide 1: Quiz
EngelsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3,4

Cette leçon contient 19 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Met de 'Future Tense' kan ik dingen zeggen over:
A
Wat er nog gaat gebeuren
B
Wat in het eerder al is gebeurd
C
Wat nu aan de gang is
D
Wat in het verleden begon en nu stopt

Slide 1 - Quiz

De 'Future' kan ik maken met:
A
Een vorm van 'will' of 'shall + hele werkwoord'
B
Een vorm van 'to be going to + hele werkwoord'
C
Een vorm van 'to be + werkwoord+ing'
D
Een vorm van de 'Present Simple'

Slide 2 - Quiz

Slide 3 - Diapositive

Slide 4 - Diapositive

Slide 5 - Diapositive

Slide 6 - Diapositive

Slide 7 - Diapositive

Slide 8 - Diapositive

My bus ___ at three o'clock.
A
will leave
B
is going to leave
C
is leaving
D
leaves

Slide 9 - Quiz


Wanneer gebruik je 'will'?
A
Als je iets aanbiedt of iets belooft.
B
Als iets volgens een rooster verloopt.
C
Vooraan in een vraagzin bij I en we.

Slide 10 - Quiz


I think Manchester United _____ (win) tonight
A
are going to win
B
will win
C
wins

Slide 11 - Quiz


Which sentence fits the picture best?
A
B
It looks as if it is going to rain soon.
C
It is raining in 5 minutes.
D
It rains every day.

Slide 12 - Quiz

Welk vorm van de Future gebruik je bij afspraken die al gepland staan?
A
will / won't
B
to be going to
C
present continuous
D
present simple

Slide 13 - Quiz

future
Next week we ______ (go) on a holiday.
A
are going
B
will go
C
go

Slide 14 - Quiz

Hopefully, I ........ my grammar test.
A
am passing
B
will pass
C
would pass
D
am going to pass

Slide 15 - Quiz

Used to
Hoe maak je deze vorm?
Used to + werkwoord

I used to be small.
She used to have braces.
We used to play football.



Slide 16 - Diapositive

 Used to
Geeft verleden aan maar is nu niet meer waar......
I used to live
He/she/it used to live
we used to live
you used to live
they used to live

Slide 17 - Diapositive

Ontkennende zinnen:
Je maakt de ontkennende zinnen door didn't use to + werkwoord te gebruiken.  LET OP! GEEN "d" zettten achter use.
Voorbeelden:
I didn't use to work at the supermarket.
He didn't use to play football.
We didn't use to eat pizza.

Slide 18 - Diapositive

Ontkennend:
Onderwerp + didn't + use to + hele ww
I didn't use to swim there.
You didn't use to study French.
He/she didn't use to go to parties a lot.
We didn't use to listen to that music.
They didn't use to fight a lot.
There didn't use to be a building on that site.

Slide 19 - Diapositive