Troisième cours 1 octobre

• Frans
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 1

Planning et buts

Aan het eind van dit lesuur....

1. Hebben we het huiswerk nagekeken

2. Ken je de persoonlijke voornaamwoorden in het Frans

3. Ken je het werkwoord 'zijn' in het Frans

4. Weet je hoe je zinnen in de juiste volgorde moet zetten in het Frans

5. Kan je een Frans gesprekje voeren over je nationaliteit.

Klassenregels

We werken rustig samen in de klas.

We respecteren elkaar. We lachen elkaar niet uit en respecteren elkaars mening en antwoorden.

Tijdens het maken van de opdrachten zijn we rustig bezig en gaan we niet kletsen met klasgenoten.

We doen actief mee met de les, we leggen de telefoons dan ook in de telefoontas.

We steken onze vinger op als we iets willen zeggen en/of vragen.

We geven het aan onze docente aan wanneer ons iets dwars zit.

We laten elkaar uitpraten.

We eten en drinken niet in het klaslokaal (behalve in de pauzes).

Huiswerk nakijken

Faire: Partie B exercices 8 jusqu'à 11 (p.12-13 WB)

Apprendre: Vocabulaire A et B (p.39 WB)

Vocabulaire A

Vocabulaire B

Oefening 8

1a. B sms'jes

2a. er komen twee personen aan het woord. 

1b. Florian

2b. Julie

3b. Julie

4b. Florian

Oefening 9

1. faux

2. vrai

3. vrai

4. vrai

5. vrai

Oefening 10a

1. au revoir

2. dans

3. copine

4. salut

5. français

6. ici

7. peu

8. anglais

Het woord uit het grijze vak: 

vacances, wat vakantie betekent. 

Oefening 10b

1. espagnol

2. hollandais

3. allemand

4. américain 

Oefening 11

11a. 

1. Ça va?

2. Tu parles anglais?

11b.

1. jij

2. ik 

Persoonlijk voornaamwoord

ik = je	u = vous
jij = tu	jullie = vous
hij = il	zij (mmv) = ils
zij = elle	zij (vmv) = elles
men / wij (spreektaal) = on	het = ce / c'
wij = nous

ETRE

je suis = ik ben

tu es = jij bent

il / elle / on est = hij, zij, men is

on est = wij zijn (spreektaal)

nous sommes= wij zijn

vous êtes= jullie zijn, u bent

ils/elles sont= zij zijn

Exercice 15b

Zinsvolgorde:

Onderwerp - Werkwoorden - Rest

Au travail

exercices 13b, 14abcde, 15ab (p.15-17 WB et p.12 TB)

etre

=

 zijn

Sleep de juiste vorm van être naar het bijbehorende persoonlijk voornaamwoord

il/elle/on

nous

vous

ils/elles

tu

je/j'

es

sont

est

êtes

sommes

suis

wat betekent être?

Vul de juiste vorm van être in:
Vous ________ (être)

1. suis
2. es
3. êtes
4. sommes

Vul de juiste vorm van être in:
Tu ________ (être)

1. suis
2. es
3. êtes
4. sommes

Vul de juiste vorm van être in:
Nous ________ (être)

1. suis
2. es
3. êtes
4. sommes

ÊTRE: hij is

1. elle est
2. il es
3. il est
4. elle es

ÊTRE: ik ben

1. je es
2. je suis
3. je est
4. je sont

Elles (être)

1. suis
2. être
3. sont
4. est

Exercice 13b

1. ik=je

2. jij=tu

3.hij=il

zij=elle

wij=on

4. wij=nous

5. jullie= vous, u=vous

6= zij (mannelijk meervoud)= ils, zij (vrouwelijk meervoud)=elles

Exercice 14a

il----> est

vous---> êtes

je ---> suis

elles---> sont

tu---> es

nous---> sommes

Exercice 14b

1. je suis

2. lucas est

3. lieke est

4. nous sommes

5. vous êtes

Exercice 14c

vorm van être	Nederlandse vertaling
1. nous sommes	wij zijn
2. je suis	ik ben
3. Florian et Sem sont	Florian en Sem zijn
4. vous êtes	jullie zijn/u bent
5. on est	wij zijn
6. tu es	jij bent
7. elle est	zij is
8. Noémie est	Noémie is
9. elles sont	zij (vrouwelijk meervoud) zijn

14c

Exercice 14d et 14e

14d 1. êtes

2. sommes

3. est

4. sont

5. es

6. suis

14e 

1. je suis

2. Amélie est

3. Florian et Sem sont

4. c'est

5. tu es

Exercice 15a et 15b

1. Je suis en France.

2. Pierre et Pascal sont au camping De La Brise.

3. Vous êtes à la plage.

4. C'est dans le sud de la France.

1. Ik ben in Frankrijk.

2. Pierre en Pascal zijn op de camping De La Brise.

3. Jullie zijn op het strand.

4. Het is in het zuiden van Frankrijk. 

De uitspraak

Phrases clés D (P.13 TB)

Koppel de vertalingen aan de juiste vragen.

Phrases-clés D

Salut, ça va?

Comment tu t'appelles? 

Tu parles français?

Tu es français(e)?

Hoi, hoe gaat het?

Ben je Frans?

Hoe heet je? 

Spreek je Frans?

Koppel de antwoorden aan de juiste vragen. 

Phrases-clés D

Salut, ça va?

Comment tu t'appelles? 

Tu parles français?

Tu es français(e)?

Je m'appelle Sem

Non, je suis hollandais(e)

Ça va bien

Oui, un petit peu

Au travail

Ik deel nu een stencil uit met opdrachtjes over de Phrases clés (D) (zie bladzijde 13 van je tekstboek).

Ga hiermee aan de slag. Succes! (Bonne chance!)

Devoirs

Leren voor het SO!!!!

Apprendre: Vocabulaire A et B (p.39 WB), Grammaire C (p.12 TB) 

Tip: om grammaire C te begrijpen, maak de opdrachten 13b, 14bcde (bladzijde 15 en 16 werkboek en bladzijde 12 tekstboek)