Taalquiz 3F

TAALQUIZ
3F
1 / 47
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMBOStudiejaar 1-4

Cette leçon contient 47 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

TAALQUIZ
3F

Slide 1 - Diapositive

Spelling

Slide 2 - Diapositive

Welke spelling is juist?

A
perspektief  
B
elektriciteit
C
perzikken
D
reklame

Slide 3 - Quiz

Welk woord is FOUT gespeld?

A
introductie  
B
elektricien
C
sociaal
D
apperaat

Slide 4 - Quiz

Welk woord is FOUT gespeld?
A
hoofdprijs
B
winnaar
C
jalours
D
slagroom

Slide 5 - Quiz

Welk woord is FOUT gespeld?
A
prijsuitreiking
B
medaille
C
confetti
D
inteligentie

Slide 6 - Quiz

Welk woord is FOUT gespeld?
A
pensionado
B
personificatie
C
lounchen
D
anekdote

Slide 7 - Quiz

Stijlfouten

Slide 8 - Diapositive

Stijlfouten
In welke zin staat een onjuist verwijswoord?
A
Hem werd een contract aangeboden die nogal wat onduidelijkheden bevatte.
B
De Nederlandse scholierenbevolking heeft haar stem laten horen.
C
Hun oma woont bij mij om de hoek.
D
Dat is het beste wat ik ooit gedaan heb.

Slide 9 - Quiz

Stijlfouten
In welke zin staat een onjuist verwijswoord?
A
Die hond heeft zijn nieuwe bot direct opgegeten.
B
Het kind was blij met zijn mooie cadeautjes.
C
De directie heeft zijn personeel toegesproken.
D
In zijn brief, die hij gisteren verstuurde, stond nog een fout.

Slide 10 - Quiz

Stijlfouten
In welke zin wordt 'ALS' of 'DAN' verkeerd gebruikt?
A
Een racefiets kost tien keer meer dan een omafiets.
B
Hij leest dit boek veel sneller als ik.
C
Mijn tante loopt net zo snel als ik.
D
Die taart is veel lekkerder dan mijn boterham.

Slide 11 - Quiz

Stijlfouten
In welke zin wordt 'ALS' of 'DAN' verkeerd gebruikt?
A
Een hotel in Londen kost tien keer zo veel als in Praag.
B
Hij leest deze zinnen veel sneller dan ik.
C
Ik wil geen andere auto dan een Mazda.
D
Michiel heeft meer auto's als ik.

Slide 12 - Quiz

Stijlfouten
In welke zin staat GEEN onnodige herhaling?
A
In het voorjaar zie je soms die vogel hier een enkele keer vliegen.
B
Ben je bereid om aan die demonstratie mee te willen werken?
C
Na allerlei gebeurtenissen nadert hij zijn doel.
D
Dit is reeds de derde keer dat we dit al hebben gelezen.

Slide 13 - Quiz

Spelling

Slide 14 - Diapositive

meervoud
Wat is fout?
A
displays
B
braderieën
C
alinea's
D
euro'tjes

Slide 15 - Quiz

Meervoud
Wat is FOUT?
A
lolly's
B
accu's
C
auto's
D
elpee's

Slide 16 - Quiz

Wat is fout?
A
expositie
B
expirement
C
acceptatie
D
accijns

Slide 17 - Quiz

Bezittelijk
Wat is fout?
A
Peters boek
B
Annas kamer
C
Beatrix' hoed
D
Joris' tuin

Slide 18 - Quiz

Samenstellingen
aan elkaar of los of koppelteken
Wat is FOUT?
A
goedkoop 4G-abonnement
B
snel e-mailprogramma
C
goede 360°-feedback
D
een streepjes T-shirt

Slide 19 - Quiz

Werkwoorden

Slide 20 - Diapositive

Welk werkwoord is NIET juist gespeld?
(Engelse werkwoorden)
A
Zij heeft gefacetimed
B
Oma facetimede
C
Henk facetimet
D
Cora facetimed

Slide 21 - Quiz

In welke zin is het werkwoord
FOUT gespeld?
A
Hij beweert dat wel, maar zij bedoelde dat niet.
B
Post.nl verzorgd de verzending van dat pakje.
C
Zij giechelt al de hele les.
D
Wat bedoelt die jongen nu eigenlijk?

Slide 22 - Quiz

In welke zin staat een FOUT?
(Werkwoord)
A
Terwijl ik het gras maaide, snoeide zij de heg.
B
Er is niet veel veranderd op het eiland.
C
Heb jij dat online bestelt?
D
Dat is de plek waar ik vroeger vaak vakantie vierde.

Slide 23 - Quiz

In welke zin is het werkwoord
FOUT gespeld?
A
De leraar heeft fraude tijdens de battle vermoedt.
B
De favoriet heeft een knap stukje werk geleverd.
C
Zij is blij dat ze met deze club studenten deelneemt.
D
Ik ben overtuigd van een zeer goede uitslag.

Slide 24 - Quiz

In welke zin staat een fout?
(werkwoord)
A
Terwijl ik het gras maaide, snoeide zij de heg.
B
Hij juichte, omdat zijn team scoorde.
C
Aardbeien en peren kosten vroeger bijna niets.
D
Ik verwachtte drie hoofdprijzen binnen te slepen.

Slide 25 - Quiz

Grammatica

Slide 26 - Diapositive


Verwijswoorden.
In welke zin staat een FOUT?
A
We worden heel blij van jouw mooie schilderij.
B
Is dat groene schrift van jouw of is het van hem?
C
Ik heb jouw oudere broer gisteren ook uitgenodigd.
D
Klaas vindt dat programma van jou beter.

Slide 27 - Quiz


Verwijswoorden.
In welke zin staat een FOUT verwijswoord?
A
Uw collega's stoel staat hier, volgens hem.
B
U vroeg of uw badkamer nog betegeld kon worden.
C
Ik heb jou broer ook uitgenodigd, nadat zij dat vroeg.
D
Ik heb daarna jouw oom en tante ook uitgenodigd.

Slide 28 - Quiz


Verwijswoorden
In welke zin staat GEEN FOUT?
A
Het was vervelend dat ik tijdens mijn vakantie kiespijn kreeg.
B
Hij liep naar zijn auto, dat hij gisteren had gekocht.
C
De oude kat liep naar zijn volle eetbakje, die zojuist gevuld werd.
D
Kun jij die oefening aan hem uitleggen?

Slide 29 - Quiz


Verwijswoorden
In welke zin staat een FOUT?
A
De bus waarmee we naar Parijs reisden, was comfortabel.
B
De collega met wie u een afspraak heeft, is helaas ziek.
C
Alles dat ik wil, is een lange vakantie.
D
Ik geef hun een kopje koffie.

Slide 30 - Quiz

Leestekens
interpunctie (leestekens)

Slide 31 - Diapositive

Hoofdletters
Wat is ONJUIST?
A
Hij nodigde mevrouw Van de Berg uit voor het sollicitatiegesprek.
B
In die straat loopt een sint-bernardshond.
C
De minister van Buitenlandse Zaken wist niet wat hij moest antwoorden.
D
De heer van Dalen rende gisteren hard naar zijn huis.

Slide 32 - Quiz

Hoofdletters
Wat is ONJUIST?
A
Klaas woont aan Waterweg 3 in Utrecht.
B
Karin van der Veen is een nicht van haar.
C
In december sneeuwt het vaker dan in november.
D
Na de Lente komt de Zomer.

Slide 33 - Quiz

Leestekens
Welke zin is goed?
A
De man zei: “Zij krijgt het een beetje warm.”
B
De man zei: “zij krijgt het een beetje warm.”
C
De Man zei; “zij krijgt het een beetje warm.”
D
De man zei, zij krijgt het een beetje warm.”

Slide 34 - Quiz

Leestekens
In welke zin staat een FOUT?
A
Ik ga deze keer niet mee: ik heb iets leukers te doen.
B
“Het is verdomd koud hier”, zei de teleurgestelde vrouw.
C
De vrolijke docent zei: “zij krijgt het een beetje warm.”
D
Hoe bedoel je ‘hoe gebruik je aanhalingstekens’?

Slide 35 - Quiz

Tussenwoord
Welk woord kun je achter het eerste woord plaatsen en voor het tweede?
Bijvoorbeeld:
deur ....  bode
deur - POST - bode
deurpost  & postbode

Slide 36 - Diapositive

Welk woord kun je achter het eerste woord plaatsen en voor het tweede?
wereld . . . . kosten (4 letters)

Slide 37 - Question ouverte

Welk woord kun je achter het eerste woord plaatsen en voor het tweede?
rijst . . . . . blad (5 letters)

Slide 38 - Question ouverte

Welk woord kun je achter het eerste woord plaatsen en voor het tweede?
super . . . . . kraam (5 letters)

Slide 39 - Question ouverte

Welk woord kun je achter het eerste woord plaatsen en voor het tweede?
bouw . . . . . . vervanger (6 letters)

Slide 40 - Question ouverte

Welk woord kun je achter het eerste woord plaatsen en voor het tweede?
achter . . . . architect (4 letters)

Slide 41 - Question ouverte

Spreekwoorden
en 
gezegdes

Slide 42 - Diapositive

Wat is geen bestaand spreekwoord?
A
In de nacht zijn alle katten grau.
B
Een kat in het nauw maakt rare sprongen.
C
Katten die muizen, miauwen niet.
D
Men moet geen slapende katten wakker maken.

Slide 43 - Quiz

Wat is een bestaand spreekwoord?
A
Eén ijsbeer maakt nog geen winter.
B
Een wolf op de Veluwe geeft alleen maar zenuwe.
C
De hond in de pot vinden.
D
Er zal geen kip naar kraaien.

Slide 44 - Quiz

Wat betekent:

Krokodillentranen huilen.

A
Doen alsof je verdriet hebt.
B
Heel erg overstuur zijn.
C
huilen terwijl je aan het zwemmen bent.
D
Flauwvallen.

Slide 45 - Quiz

Wat betekent:

Jong bier moet gisten.

A
Jongeren moeten plezier kunnen maken.
B
Jongeren hebben ouderen nodig als het goede voorbeeld.
C
Jongeren moeten fouten kunnen maken.
D
Jongeren moeten niet teveel belast worden.

Slide 46 - Quiz

''De vis wordt duur betaald.''

Wat bedoelen we daarmee?
A
Gewoon, vis is duur.
B
Dat iets schaars is.
C
Dat iets veel moeite kost of offers vergt.
D
Dat je niet kieskeurig bent als je honger hebt.

Slide 47 - Quiz