Examentraining

1 / 45
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 5,6

Cette leçon contient 45 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 3 vidéos.

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Diapositive

Theorie
Op Niveau
  Blok 1: basis leesvaardigheid
! Blok 2: signaalwoorden, verbanden, tekststructuren en functiewoorden
! Blok 3: argumentatieve vaardigheden

Slide 2 - Diapositive

Slide 3 - Diapositive

Gebruik je een strategie om met de tekst te beginnen?
(titel, inleiding, slot, kernzinnen lezen;
signaalwoorden, verwijswoorden en andere belangrijke woorden markeren)
A
Nee, dat kost me veel te veel tijd.
B
Ja, het kost wel tijd, maar ik genoeg tijd en door deze aanpak win ik die tijd terug bij het maken van de vragen
C
Strategie om teksten te lezen? Dit is nieuwe informatie voor me.

Slide 4 - Quiz

Tip: gebruik een slimme strategie, dan doorzie je de belangrijkste zaken van de tekst beter. Vergeet niet de bron te lezen!
Hoe?
1. Lees de titel, inleiding en het slot:
 zo weet je alvast het onderwerp, de mogelijke hoofdgedachte, de tekstsoort en het tekstdoel. 
2. Markeer de belangrijke zinnen (kernzinnen):
zo weet je alvast de belangrijkste informatie
3. Zet bij de alinea's opvallende dingen (functiewoorden).Dit kun je ook doen voor de alineaverbanden.
Zo kun je snel een antwoord vinden. Bijvoorbeeld:
(bij alinea 3)- 'probleemstelling'
(bij alinea 4)-  'voorbeelden'

Slide 5 - Diapositive

Zenuwachtig?


Begin met lekker markeren! 

Slide 6 - Diapositive

Tip: De meeste examenteksten zijn geen pure uiteenzettingen. Meestal zijn het betogen en/of beschouwingen.

Slide 7 - Diapositive


Wat is de hoofdgedachte van de tekst?
Wat betekent het woord hoofdgedachte?
A
De belangrijkste zin van een alinea
B
Het onderwerp van de tekst
C
Een uitspraak waar je het wel of niet mee eens bent
D
Het belangrijkste wat over het onderwerp wordt gezegd in één zin

Slide 8 - Quiz

Bij het bepalen van de hoofdgedachte van een alinea of een groepje alinea's let je vooral op de kernzinnen.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 9 - Quiz

De kernzinnen vind je op de voorkeursplaatsen. Waar vind je de kernzin?
A
de eerste zin van een alinea
B
de laatste zin van een alinea
C
de tweede zin van een alinea
D
A, B en C zijn alle drie juist

Slide 10 - Quiz

Slide 11 - Diapositive

Signaalwoorden
en tekstverbanden

Slide 12 - Diapositive

Slide 13 - Vidéo

Toelichting
Voorwaarde
Opsomming
Samenvatting
Signaalwoorden van oorzaak&gevolg
Signaalwoorden van tegenstelling
Vergelijking
Doel-middel
om te
net als
echter
doordat
kortom
ten tweede
mits
bijvoorbeeld
als
zo
al met al
soortgelijke
hierdoor
waardoor
maar
daarentegen
ook

Slide 14 - Question de remorquage

Er zijn nog veel meer signaalwoorden; kijk daarvoor in je examenbundel en in Kern.

Slide 15 - Diapositive

Tekststructuren

Slide 16 - Diapositive

Waarom is het nuttig om te weten welke tekststructuren er zijn?

Slide 17 - Question ouverte

Slide 18 - Diapositive





...een lastig onderdeel, als je het niet begrijpt...

Slide 19 - Diapositive

Slide 20 - Vidéo

Meer over functiewoorden: zie de theorie in Op Niveau
Tip: leer de woorden niet, maar probeer te begrijpen wat een functiewoord betekent. 
Stel jezelf de vraag: in wat voor soort situaties zou je dit functiewoord tegenkomen in de tekst?

Slide 21 - Diapositive

Welk functiewoord? Waarom heeft de ene cultuur zich sinds de ijstijd ontwikkeld tot een hoogtechnische samenleving, terwijl de andere amper de beginselen van de landbouw onder de knie heeft gekregen?
A
Bewering
B
Constatering
C
Verklaring
D
Vraagstelling

Slide 22 - Quiz

Welk functiewoord?
"Ik heb mijn verstandskiezen laten trekken, omdat er last van kreeg."
A
Afweging
B
Verklaring
C
Voorwaarde
D
Bezwaar

Slide 23 - Quiz

Stelling, argument, tegenargument, aanbeveling en samenvatting zijn voorbeelden van
A
signaalwoorden
B
verbindingswoorden
C
kernwoorden
D
functiewoorden

Slide 24 - Quiz

Wat is het verschil tussen een signaalwoord en een functiewoord?
A
Een functiewoord geeft een verband aan, een signaalwoord niet.
B
Een functiewoord staat niet altijd in de tekst, een signaalwoord wel.
C
Er is geen verschil.
D
Er zijn minder functiewoorden dan signaalwoorden.

Slide 25 - Quiz

Welk functiewoord? Volgens de Amerikaanse bioloog en vogelkenner Jared Diamond zijn het de klimatologische omstandigheden en andere geografische omgevingsfactoren die het historische lot van een volk bepalen.
A
Verklaring
B
Toelichting
C
Voorwaarde
D
Weerlegging

Slide 26 - Quiz

Slide 27 - Diapositive

FEITELIJK
WAARDEREND
normen en waarden
vermoedens
feiten
onderzoek
ervaring (empirisch)
geloof
gevoel of emotie

Slide 28 - Question de remorquage

Standpunt: 
Maastricht is een prima stad om een 
excursie voor CKV te organiseren. 
Waarderend argument
Feitelijk argument
In Maastricht kan je verschillende musea en galeries bezoeken.
Maastricht heeft een gezellige binnenstad.

Slide 29 - Question de remorquage

Standpunt: 
Je kunt beter met het openbaar vervoer naar Rotterdam gaan.
Waarderend argument
Feitelijk 
argument

Reizen met het OV is veel rustiger.
Het OV is goedkoper dan de auto.

Slide 30 - Question de remorquage

Hij is immers veruit de beste in de debatten.
Ik denk dat Mark Rutte de verkiezingen weer gaat winnen.
standpunt
feitelijk argument
waarderend argument

Slide 31 - Question de remorquage

dus lijkt het mij verstandig om scooters te verbieden.
Je loopt met een scooter een grotere kans op een ernstig ongeluk dan op een fiets
standpunt
feitelijk argument
waarderend argument

Slide 32 - Question de remorquage

Slide 33 - Diapositive

Hoe heet deze argumentatiestructuur?
A
Enkelvoudige argumentatie
B
Onderschikkende argumentatie
C
nevenschikkende argumentatie met onafhankelijk argument
D
Nevenschikkende argumentatie met afhankelijk argument.

Slide 34 - Quiz

Wat is het verschil tussen
een argumentatiestructuur / een argumentatieschema?
A
Er is geen verschil
B
Een argumentatiestructuur maakt duidelijk hoe het standpunt en de argumenten zijn geordend t.o.v. elkaar
C
Dat zoek ik op!
D
Een argumentatiestructuur maakt samenhang duidelijk aan de hand van 6 mogelijke schema's, zoals vergelijking, kenmerk, voor- nadelen

Slide 35 - Quiz

........SCHEMA!
....STRUCTUUR

Slide 36 - Diapositive

Even een kleine herhaling....

Slide 37 - Diapositive

Slide 38 - Vidéo

Over welke drogredenen hebben wij het hier?

Ik heb geen zin in eten, want ik heb geen trek
A
ontduiken van bewijslast
B
cirkelredenering
C
beroep op traditie
D
vertekenen standpunt

Slide 39 - Quiz


Tegenwoordig heeft elke leerling een smartphone. Het is logisch dat ze daardoor niet opletten in de les.
A
Vals dilemma
B
Verkeerde vergelijking
C
Oorzaak-gevolg
D
Ontduiken bewijslast

Slide 40 - Quiz


Belgen zijn slimmer dan Nederlanders. De winnaar van het Groot Dictee is immers meestal een Belg.
A
Overhaaste generalisatie
B
Oorzaak-gevolg
C
Verkeerde vergelijking
D
Cirkelredenering

Slide 41 - Quiz


Ik ga mijn examen Nederlands zonder voorbereiding een voldoende halen. Wie zegt dat ik dat niet kan?
A
ontduiken bewijslast
B
onjuist beroep op autoriteit
C
cirkelredenering
D
onjuiste oorzaak-gevolgrelatie

Slide 42 - Quiz

Beste manier van voorbereiden?
1. Maak (een gedeelte van ) examens echt geconcentreerd en vergelijk kritisch je antwoorden met het correctiemodel.
2. Welke SOORT vragen gaan steeds fout?
3. Maak gebruik van je vrije lesuren Nederlands!
4. Zoek via YouTube filmpjes over de tips en trucs voor het maken van een examen.
5. Neem fijne pennen en goede markeerstiften mee naar het CE.

Slide 43 - Diapositive

Slide 44 - Diapositive

Voorkom onnodige fouten
Voorkom onnodige fouten zoals:
  • Te veel woorden noteren (schrijf een korte samenvatting in een kladversie/herhaal de vraag in je antwoord);
  • Noteren van een citaat (zinnen of zinnen);
  • Onduidelijke/onleesbare woorden/letters;
  • Lees eerst de hele tekst voordat je aan de vragen begint;
  • Beantwoord open vragen met informatie uit de tekst;
  • Sla nooit een vraag over

Slide 45 - Diapositive