Lesson Five Theme 4

Jasmijn
Jasper
Spencer
Ismaël
Sarah
Uveys
Ian
Emely
Yenthe
Letizia
Dynisha
Maud
Aiden
Demy
Denny
Noa
Franek
Lance
Quincy
Jediaël
Rido
Sem
Mustafa
1 / 35
suivant
Slide 1: Diapositive
EngelsMiddelbare schoolmavo, havoLeerjaar 1

Cette leçon contient 35 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 80 min

Éléments de cette leçon

Jasmijn
Jasper
Spencer
Ismaël
Sarah
Uveys
Ian
Emely
Yenthe
Letizia
Dynisha
Maud
Aiden
Demy
Denny
Noa
Franek
Lance
Quincy
Jediaël
Rido
Sem
Mustafa

Slide 1 - Diapositive

Slide 2 - Diapositive

Slide 3 - Diapositive

  • Taking the register
  • Learning goals
  • What do you need?
  • 5 questions (grammar)
  • Grammar recap


  • Let's get to work
  • New grammar
  • Exit ticket
  • Game time
  • Homework


Slide 4 - Diapositive

Slide 5 - Diapositive

  • Sociale en culturele vaardigheden: Je kunt het product en het werkproces van jezelf en dat van anderen beoordelen.
  • A1.4: Je kunt op jou gerichte vragen en opdrachten verstaan en korte, eenvoudige aanwijzingen volgen (luisteren).
  • A1.4: Je kunt korte, eenvoudige waarschuwingen begrijpen (luisteren).
  • A1.5: Je kunt het onderwerp bepalen van korte kijk– en luisterteksten (kijken).

Slide 6 - Diapositive

iPad      workbook     notebook      pen         earpods
                       B                              and pencil

Slide 7 - Diapositive

Vocab 4.1 + 4.2 + 4.3 / phrases writing / imperative / object pronouns / demonstrative pronouns / can <> can't

Slide 8 - Diapositive

Slide 9 - Vidéo

imperative

Slide 10 - Diapositive

 
  • Zeggen wat iemand wel moet doen.
  • Zeggen wat iemand niet moet doen.
Imperative
gebiedende wijs

  • De gebiedende wijs begint altijd met een werkwoord.
 
  • Bevel
  • Waarschuwing
  • Advies
  • Instructie
  • Verbod
 
  • Sit down.
  • Be careful.
  • Eat healthy.
  • Mix the peanut butter and the jelly.
  • Don't run in the classroom.

Slide 11 - Diapositive

object pronouns

Slide 12 - Diapositive

le

  • 'Object pronouns' gebruik je om het lijdend of meewerkend voorwerp in een zin te vervangen.
  • 'Object pronouns' verwijzen dus naar mensen, dieren of dingen.
  • Een 'object pronoun' komt in de zin na het belangrijkste werkwoord of na een voorzetsel.
  • 'Object pronouns' zijn altijd gekoppeld aan een persoonlijk voornaamwoord.
object pronouns
wederkerende
voornaamwoorden

  • I
  • you
  • he
  • she
  • it
  • we
  • you
  • they
  • me
  • you
  • him
  • her
  • it
  • us
  • you
  • them
>
>
>
>
>
>
>
>

Slide 13 - Diapositive

demonstrative pronouns

Slide 14 - Diapositive

le

  • Om iets aan te wijzen
demonstrative pronouns
aanwijzende
voornaamwoorden

  • this
  • that
  • these
  • those
  • = één > dichtbij
  • = één > verweg
  • = twee of meer > dichtbij
  • = twee of meer > verweg

Slide 15 - Diapositive

can <> can't

Slide 16 - Diapositive

le

  • Om aan te geven of je iets wel of niet kunt
can / can't
wel kunnen / niet kunnen

  • can + hele werkwoord > wel kunnen
  • can't + hele werkwoord > niet kunnen

can't voluit geschreven = cannot

Slide 17 - Diapositive

Slide 18 - Diapositive

1. Jude and Oman are going on a picnic.
2. Jude wants to make muffins and muesli bars.
3. Oman roasts the nuts in a frying pan.
4. Oman doesn't really like fruit.
5. Jude says you can use all kinds of fruit for a muesli bar.
6. Jude warns Oman that the oven is hot.
7. The muesli bars have to be in the oven for about 50 minutes.
8. The muesli bars smell delicious. 

Slide 19 - Question de remorquage

  1       2      3
 4       5       6

Slide 20 - Question de remorquage

Watch: Friday Challenge Day

Do: Exercise 39, page 32, Workbook B
in je boek

Slide 21 - Diapositive

Slide 22 - Diapositive

Exercise 39, page 32
  1. 15 minuten
  2. Niet waar
  3. a
  4. c
  5. Damian laat de sardientjes en de chocolade verbranden.
  6. Nee, ze zegt wel dat het fantastisch is, maar ze trekt een vies gezicht en schudt nee.

Slide 23 - Diapositive

1. It's Friday.
2. Damian has to use a type of fish and some sort of sweet.
3. Damian is crying because he is sad he is going to loose.
4. Deborah makes a desert with meat in it.
5. Damian really likes Deborah's desert.

Slide 24 - Question de remorquage

present simple

Slide 25 - Diapositive

Kijk goed naar onderstaande zinnen. Wat valt je op?
present simple
  1. I always walk to school.
  2. You never do your homework.
  3. Mister Sebel works as a teacher.
  4. Lindy loves reading books.
  5. The dog enjoys going to the park.
  6. Erhan and I play video games after school.
  7. Every Friday Melinda and you eat ice cream.
  8. Solin and Collin have six kittens. 
  •                  ____
  •                     __
  •                         _____
  •             ____
  •                  _____
  •                        ___
  •                                                    ___
  •                              ____
  • I, you, we, you en they:
  • hele werkwoord

  • he, she en it:
  • hele werkwoord+s

Slide 26 - Diapositive

le

  • bij feiten
  • bij gewoontes
  • gebeurtenissen die regelmatig plaatsvinden
present simple
tegenwoordige tijd

  • hele werkwoord
  • he / she / it > hele werkwoord + s
 
  • > DE SHIT REGEL (She, He, IT)
  • > he, she, it = hele werkwoord +s (sing-sings)
  • > he, she, it = hele werkwoord +s-klank > +es (watch-watches)
  • > he, she , it = hele werkwoord +o > +es (go-goes)

Slide 27 - Diapositive

Slide 28 - Diapositive

le

  • bij feiten
  • bij gewoontes
  • gebeurtenissen die regelmatig plaatsvinden
present simple
tegenwoordige tijd

  • hele werkwoord
  • he / she / it > hele werkwoord + s
 
  • > DE SHIT REGEL (She, He, IT)
  • > he, she, it = hele werkwoord +s (sing-sings)
  • > he, she, it = hele werkwoord +s-klank > +es (watch-watches)
  • > he, she , it = hele werkwoord +o > +es (go-goes)

Slide 29 - Diapositive

Slide 30 - Diapositive

1. I (to play) the piano every afternoon.
2. My brother always (to push) the cat down the stairs.
3. Dogs (to like) to sleep in the sun.
4. The store (to open) at 9 o'clock in the morning.
5. Laura and her sister (to speak) three languages.
6. A plumber (to fix) broken toilets.
7. Our teacher (to give) us homework every day.
8. The sun (to rise) in the east.
9. Birds (to fly) south for the winter.
10. Jaydon (to drink) coffee every morning.
  1. play
  2. pushes
  3. like
  4. opens
  5. speak
  6. fixes
  7. gives
  8. rises
  9. fly
  10. drinks
present simple
Fill in the correct form of the present simple

Slide 31 - Diapositive

Slide 32 - Diapositive

Read: What weird food does your pet like to eat?


         

In je schrift
  1. Wat doet de hamster van Bex als zij een ijsje eet?

  2. Waarom vindt Oliver het niet erg dat zijn kat broccoli lust?

  3. Wat vindt de hond van Zoe het lekkerst?

  4. Wat moeten de honden van Zoe en Abby doen volgens Abby?
  •   De hamster begint te snuffelen.

  •    Hij vindt broccoli zelf afschuwelijk en geeft zijn broccoli aan de kat.

  •    Insecten.
 
  •   Samenkomen om recepten uit te wisselen of samen te eten.

Slide 33 - Diapositive


- vocab 4.1+4.2+4.3
- phrases writing
- gebiedende wijs       
- aanwijzende voornaamwoorden
- object pronouns       
- can <> can't
- present simple

Slide 34 - Diapositive

Thanks for your attention
      Wait for            Push your chair         Throw away
      the bell             under the table            your litter

Slide 35 - Diapositive