Bijvoeglijk naamwoord en trappen van vergelijking - les 54 + 55

Format 2
Bijvoeglijk naamwoord en trappen van vergelijking
1 / 11
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolmavo, havoLeerjaar 1

Cette leçon contient 11 diapositives, avec quiz interactif et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Format 2
Bijvoeglijk naamwoord en trappen van vergelijking

Slide 1 - Diapositive

Doelen van de les
  • Je weet op welke manieren en bijvoeglijk naamwoord gevormd kan worden. 
  • Je kunt de juiste vorm van een bijvoeglijk naamwoord maken of invullen in een zin.

Slide 2 - Diapositive

Bijvoeglijk naamwoord
Een bijvoeglijk naamwoord hoort altijd bij een zelfstandig naamwoord en voegt een kenmerk toe aan het zelfstandig naamwoord:

de maaltijd – de gezonde maaltijd;
het mes – het scherpe mes

In de meeste gevallen plaats je -e achter het bijvoeglijk naamwoord. Soms is dat niet het geval, wanneer een onzijdig zelfstandig naamwoord (een het-woord) wordt voorafgegaan door een:
een gezonde maaltijd; een scherp mes

Slide 3 - Diapositive

Stoffelijk bijvoeglijke naamwoorden
Stoffelijk bijvoeglijke naamwoorden schrijf je met ­-en­:
de wollen sjaal; het rieten dak; de gouden ring.
Er zijn uitzonderingen: een aluminium fiets; een plastic pop.

Slide 4 - Diapositive

Bijvoeglijk naamwoord
Ook werkwoordsvormen kunnen als bijvoeglijk naamwoord gebruikt worden:
  • Het voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord:
De gezochte man; de uitgereikte medaille; het bezette pand; de gewonnen wedstrijd.

De vuistregel hierbij is: schrijf het voltooid deelwoord zo kort mogelijk.
Let op: bezette en gewonnen worden met een dubbele letter geschreven vanwege de uitspraak. (zie les 39).

Slide 5 - Diapositive

Trappen van vergelijking
De trappen van vergelijking worden gebruikt om twee of meer zaken met elkaar te vergelijken.
Er zijn drie trappen: de stellende trap, de vergrotende trap en de overtreffende trap.



Slide 6 - Diapositive

De stellende trap
Bijvoorbeeld
Hij is net zo vrolijk als ik.
De stellende trap geeft aan dat zaken gelijk of gelijkwaardig zijn.

Bij de stellende trap gebruik je als.

Slide 7 - Diapositive

De vergrotende trap
Bijvoorbeeld
Hij is vrolijker dan ik.
De vergrotende trap geeft aan dat zaken niet gelijk of gelijkwaardig zijn.

Bij de vergrotende trap gebruik je dan.

Slide 8 - Diapositive

De overtreffende trap
Bijvoorbeeld
Hij is de vrolijkste van de klas.
Bij de overtreffende trap geef je aan dat de ene zaak alle andere overtreft.

Slide 9 - Diapositive

Opdrachten maken

Slide 10 - Diapositive

Wat heb je geleerd?

Slide 11 - Carte mentale