les 14

• Frans
• Beroepsopleiding

les 14

Programme

• huiswerk : vragen?
• Terugblik 

Doel van vandaag

• aller 
• il faut
• voertuigen
• richtingen geven

Terugblik

Wat hebben we vorige keer gedaan

• Les adjectifs: herhalen (kort)
• aimer: herhalen
• les chiffres 100+: herhalen en oefenen
• nieuwe stof: richting geven
• huiswerk 

maken tekstboek

Opdracht 3A geluidsfragment 53

Werkwoorden:

- regelmatige werkwoorden

- avoir

- être

- faire

Het werkwoord 'aller' vervoegen:

Frans	Nederlands
je vais	ik ga
tu vas	jij gaat
il/elle va	hij/zij gaat
on va	wij/men gaat
nous allons	wij gaan
vous allez	u gaat/jullie gaan
ils/elles vont	zij gaan

aller

Sleep de juiste vorm van aller naar het bijbehorende persoonlijk voornaamwoord

il/elle

nous

vous

ils/elles

tu

je

allons

vont

vais

allez

vas

va

Vul de goede vorm van 'aller' in:
je ...

1. vais
2. vas
3. va
4. vont

Vul de goede vorm van 'aller' in:
on ...

1. vas
2. va
3. allons
4. allez

Vul de goede vorm van 'aller' in:
vous ...

1. allons
2. allez
3. aller
4. vont

Vul de goede vorm van 'aller' in:
elle

1. vais
2. vas
3. va
4. vont

Je ... chez mes grands-parents.

1. va
2. vas
3. vont
4. vais

Vul de goede vorm van 'aller' in:
Les amis ...

1. va
2. allons
3. vont
4. aller

Vul de goede vorm van 'aller' in:
nous ...

1. allons
2. allez
3. vont
4. aller

ik ga

jij gaat

hij gaat

zij gaat

wij/we gaan

u gaat/jullie gaan

zij gaan

nous allons

tu vas

ils vont

vous allez

on va

elles vont

je vais

il va

elle va

ergens naartoe gaan...

aller à = gaan naar

Achter het vorige rijtje zet je dus gewoon à.

Je vais à            Ik ga naar

Il va à                  Hij gaat naar

Vous allez à     Jullie gaan naar

gaan naar

aller à

à+le= au vb le musée --> je vais au musée

à+la= onveranderd vb la gare--> je vais à la gare

à+l'  = onveranderd vb l'école--> je vais à l'école

à+les= aux vb les Champs-Elysées --> je vais aux Champs-Elysées

voertuigen: met de 

en: als je letterlijk in kan 

à pied

à vélo

huiswerk: werkboek

opdrachten 15-20 blz 33tem35

00:00

il faut 

je moet/men moet- we moeten-->geeft noodzakelijkheid aan

altijd met een werkwoord achter vb

il faut partir maintenant : we moeten nu vertrekken

il faut visiter le musée: je moet het museum gezien hebben

Au revoir!