Dienstag, den 27. Februar

• Duits
• Middelbare school
• mavo
• Leerjaar 3

Hausaufgaben Deutsch

vertaal de Sprachmittelzinnen.

Leer de modaal werkwoorden t.t en v.t.

Ziel heute

- Je kunt aan het eind van de LessonUp de weg beschrijven in het Duits.

- Je kent aan het eind van de LessonUp de woorden die horen bij een wegbeschrijving in het Duits.

herhalen  modaal ww

Sprachmittel doornemen + 

Sprachmittel nakijken

deze komen na volgende week ook op de formatieve toets 

dus altijd handig om te leren.

Wegbeschreibung

nach links

nach rechts

geradeaus

bei der Ampel

der Kreisverkehr

die Ecke

die Straße

gegenüber

die erste Staße

die zweite Straße

Sie laufen

u loopt

de tweede straat

de eerste straat

tegenover

de straat

de hoek

de rotonde

bij het stoplicht

rechtdoor

naar rechts

naar links

Je begint bij het rode kruis.
Sie laufen geradeaus und bei der zweite
Straße links. Dann geradeaus über den
Kreisverkehr. Danach die erste Straße
links.
Waar ben je nu?

1. Tourist-information
2. Kino
3. Oper
4. Disko

Je begint bij het rode kruis.
Sie laufen geradeaus und bei der ersten Straße rechts.
Danach wieder die erste Staße rechts. Dann
geradeaus bis zur Ampel. Bei der Ampel links bis zum
Ende.
Wat zie je aan de rechterkant?

1. Parkplatz
2. Bahnhof
3. Bus-Bahnhof
4. Schloss

Je begint bij het rode kruis.
Sie laufen geradeaus und bei der zweiten Straße
rechts. Sie laufen geradeaus und bei der dritte Staße
rechts. Danach bei der erste Straße links und danach
bei der erste Straße wieder links.
Wat zie je aan de rechterkant?

1. Supermarkt
2. Museum
3. Parkplats
4. Kino

Je begint bij het rode kruis.
Beschrijf in het Duits hoe je bij
de Supermarkt komt.

Je begint bij het rode kruis.
Beschrijf in het Duits hoe je bij
de Hafen komt.

Je begint bij het rode kruis.
Beschrijf in het Duits hoe je bij
de Post komt.

können

müssen

sollen

dürfen

wissen

wollen

mögen

möchten

mogen

willen

moeten (wil van ander)

willen (wens)

leuk vinden / lusten

weten

kunnen

moeten (noodzaak)

Wat is er bij een modaal werkwoord anders dan bij regelmatige werkwoorden (feesttenten)?

1. In de enkelvoudsvormen (ich, du, er/sie/es) verandert de stamklinker
2. In de meervoudsvormen (wir, ihr, sie/Sie) verandert de stamklinker
3. In zowel de enkelvouds- als meervoudsvormen verandert de stamklinker
4. Er is niks anders

Wat is er bij een modaal werkwoord anders dan bij regelmatige werkwoorden (feesttenten)?

1. wir + ihr krijgen hele werkwoord
2. alles krijgt stam + uitgang -en
3. ich + er/sie/es krijgen geen uitgang
4. Er is niks anders

Theorie: Vergelijk de stamvorm en de uitgangen

Bij een modaal werkwoord in het Duits:

• Enkelvoud (ich, du, er/sie/es) verandert de stamklinker: bijvoorbeeld: können > ich kann
• Ich + er/sie/es krijgen geen uitgang: bijvoorbeeld:
   ich kann, du kannst (uitgang -st), er/sie/es kann

Modale werkwoorden
_____ Sie wie spät es ist?

1. weiß
2. weißt
3. wissen
4. wisst

modale werkwoorden
Sander ...... (können) dir helfen.

1. kann
2. könnt
3. können
4. kannst

Vul de juiste vorm in van het modale werkwoord.
(lusten) ..... du Spinat?

1. mögst
2. möge
3. magst
4. mage

Vul de juiste vorm in van het modale werkwoord.
(willen) Er ..... noch Hausaufgaben.

1. woll
2. wollt
3. willt
4. will

Modale werkwoorden
Du ..... (wissen) es bestimmt!

1. weiß
2. weißen
3. wissen
4. weißt

Modale werkwoorden
Ich ..... (dürfen) es euch nicht sagen

1. dürfen
2. darf
3. dürft
4. dürf

Modale werkwoorden
Maxine ..... (müssen) noch viel lernen.

1. muss
2. müss
3. müssen
4. musst

Wat betekent het modale werkwoord: dürfen?

1. moeten
2. durven
3. mogen ( aardig vinden)
4. mogen ( toestemming hebben)

Vervoeg de modale werkwoorden:

(können) Ich ............... gut kochen

Vervoeg de modale werkwoorden.
(können) Ihr ........... heute nicht ins Kino gehen.

VERLEDEN TIJD

Wat is GEEN kenmerk van de verleden tijd van modale werkwoorden?

1. -st-en-t-en-uitgangen
2. -te, -test, -te, -ten, -tet, -ten
3. geen Umlaut
4. andere stamklinker in de ovt bij álle ww-vormen

Maak af:
modale werkwoorden hebben in de verleden tijd nooit_______

1. klankverandering
2. een Umlaut
3. een uitgang
4. alle 3 de voorgaande mogelijkheden.

Wat is geen modale werkwoord?

1. Dürfen
2. müssen
3. können
4. gehen

Modale werkwoorden( vt )
_____ Sie wie spät es ist?

1. Wüssten
2. Wusste
3. Wussten
4. Wusstest

Modale werkwoorden

können

müssen

wollen

wissen

dürfen

mogen, toestemming hebben 

weten

kunnen

willen

moeten 

( noodzaak)

Vul verleden tijd in van dürfen
Du.......das Auto hier doch nicht parken?

1. durftest
2. durften
3. durftet
4. durfte

Vul verleden tijd in van können
Ich............dir nicht helfen.

1. konnte
2. konntet
3. konnten
4. konntest

Vul verleden tijd in van wollen
Sie(ev)..............den Termin verschieben.

1. wollten
2. wollte
3. wolltet
4. wolltest

Vul verleden tijd in van wissen
............ihr, wo er gestern war?

Vul verleden tijd in van müssen
Sie( =U ).............sofort nach Hause.

Hausaufgaben Deutsch

leer voor de formatieve toets.

In someday staat alles wat je moet leren