H5 GRWS herhaling: meewerkend voorwerp + voorzetsels

Meewerkend voorwerp 
1 / 42
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

Cette leçon contient 42 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 120 min

Éléments de cette leçon

Meewerkend voorwerp 

Slide 1 - Diapositive

Wat weet je aan het einde van de les?
  • Je weet wat een meewerkend voorwerp is 
  • Je kan een meewerkend voorwerp in de zin benoemen. 

Slide 2 - Diapositive

Wat weten we tot nu toe? 
zinsdelen 
persoonsvorm 
onderwerp 
werkwoordelijk gezegde 
lijdend voorwerp 

Slide 3 - Diapositive

Schrijf voor jezelf op wat de onderdelen zijn die we tot nu toe behandeld hebben en hoe je ze vindt.

Slide 4 - Question ouverte

meewerkend voorwerp

Slide 5 - Carte mentale

Het meewerkend voorwerp 
Geeft aan voor wie iets bestemd is 
1. Noteer het onderwerp, werkwoordelijk gezegde en lijdend voorwerp. 
2. Stel de vraag: Aan/Voor wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp? 
3. Controleer of je aan (voor) kunt weglaten of toevoegen. 

Slide 6 - Diapositive

Even checken...
Heb je het begrepen? 

Slide 7 - Diapositive

Hoe vind je het meewerkend voorwerp?
A
aan/voor wie + pv + ow +lv?
B
aan/voor wie + ow + lv?
C
aan/voor wie + wg + ow +lv?
D
aan/voor wie + wg + lv?

Slide 8 - Quiz

Als er geen meewerkend voorwerp is kan er wel een lijdend voorwerp zijn.
A
juist
B
onjuist

Slide 9 - Quiz

Als er geen lijdend voorwerp is kan er wel een meewerkend voorwerp zijn.
A
juist
B
onjuist

Slide 10 - Quiz

Dan gaan we nu oefenen! 

Slide 11 - Diapositive

Wat is de pv?
De verdwaalde toerist vroeg de weg aan de politie.
A
verdwaalde
B
toerist
C
vroeg
D
de weg

Slide 12 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp?
De verdwaalde toerist vroeg de weg aan de politie.
A
de verdwaalde toerist
B
de politie
C
vroeg
D
de weg

Slide 13 - Quiz

Wat is het wg?
Alle aanwezigen zongen voor de jarige een vrolijk welkomstlied.
A
zongen een vrolijk welkomstlied
B
zongen voor
C
zongen
D
alle aanwezigen

Slide 14 - Quiz

Wat is het mv?
Alle aanwezigen zongen voor de jarige een vrolijk welkomstlied.
A
voor de jarige
B
de jarige
C
alle aanwezigen
D
een vrolijk welkomstlied

Slide 15 - Quiz

Wat de pv?
De stad Amersfoort doneert de speeltuinvereniging jaarlijks subsidie.
A
doneert subsidie
B
doneert
C
de stad Amersfoort
D
jaarlijk

Slide 16 - Quiz

Wat is het lv?
De stad doneert de speeltuinvereniging jaarlijks subsidie.
A
jaarlijks subsidie
B
subsidie
C
doneert
D
de stad

Slide 17 - Quiz

Wat is het ow?
Zal de oud-kampioen vanavond de winnaar een medaille opspelden?
A
de winnaar
B
de oud-kampioen
C
zal
D
een medaille

Slide 18 - Quiz

Wat is het mv?
Elke woensdag geeft Nienke de plantjes op haar kamer water.
A
Nienke
B
woensdag
C
op haar kamer
D
de plantjes

Slide 19 - Quiz

Wat is de pv?
Wie zal jullie dit voorstel gaan toelichten?
A
gaan
B
wie
C
zal
D
toelichten

Slide 20 - Quiz

Opdracht 2
Maak opdracht 2 op bladzijde 149 in je boek. Maak een foto van de opdracht en stuur deze in de volgende pagina. 
Tijd: 10 minuten 
Klaar: werk aan je Weebly site! 

Slide 21 - Diapositive

Stuur hier je antwoorden van opdracht 2 op bladzijde 149.

Slide 22 - Question ouverte

Opdracht 3 
Maak opdracht 3 in je boek op bladzijde 149. Maak een foto van je opdracht en stuur deze in de volgende slide. 
Tijd: 10 minuten 
Klaar? Ga verder aan je Weebly site! 

Slide 23 - Diapositive

Resultaten opdracht 3

Slide 24 - Question ouverte

Nog even om te controleren... 

Slide 25 - Diapositive

Hoe vind je de persoonsvorm?
Kies het beste antwoord.
A
vraagproef
B
vraagproef en getalproef
C
getalproef en tijdproef
D
getalproef

Slide 26 - Quiz

Benoem de kenmerken van een werkwoordelijk gezegde.

Slide 27 - Carte mentale

In elke zin staat een lijdend voorwerp
A
juist
B
onjuist

Slide 28 - Quiz

Het meewerkend voorwerp geeft aan voor wie iets bestemd is.
A
juist
B
onjuist

Slide 29 - Quiz

Alles voor de persoonsvorm is één zinsdeel.
A
juist
B
onjuist

Slide 30 - Quiz

Lesdoelen 
Je weet wat een meewerkend voorwerp is 
Je kan een meewerkend voorwerp in de zin benoemen. 

Slide 31 - Diapositive





voorzetsels

Slide 32 - Diapositive

Voorzetsels

Voorzetsels horen bij de woordsoorten

Slide 33 - Diapositive

herkennen voorzetsels
- staat meestal voor een lidwoord of een voornaamwoord:
in de trommel, tussen die muren, naast mij, over de brug
(op bed, aan tafel, wegens drukte)

- als het voorzetsel achter een zelfstandig naamwoord staat geeft het vaak een richting aan:
het bos in, de helling op, die kant uit

Slide 34 - Diapositive

Vaste voorzetsel
veel werkwoorden hebben een vast voorzetsel:
vertrouwen op
beschikken over
houden van
Ze horen bij het werkwoord en zijn dus geen voorzetsel!

Slide 35 - Diapositive

vast voorzetsel
Veel werkwoorden hebben een vast voorzetsel: houden van, nadenken over. Er zijn ook combinaties van een zelfstandig naamwoord, een werkwoord en een vast voorzetsel: verstand hebben van. Of een bijvoeglijk naamwoord, een werkwoord en een vast voorzetsel: bang zijn voor

Slide 36 - Diapositive

Vaste voorzetsels

Slide 37 - Diapositive

stellende trap
vergrotende trap
overtreffendetrap
groot
groter
grootst
duur
duurder
duurst
fijn
fijner
fijnst
dom
dommer
domst
Trappen van vergelijking

Slide 38 - Diapositive

Trappen van vergelijking

Slide 39 - Diapositive

Uitzonderingen

- Een woord dat op -r eindigt, krijgt in de vergrotende trap -der

- Een woord dat op -s eindigt, krijgt in de overtreffende trap alleen een -t

- een woord dat op -st eindigt, krijgt in de overtreffende trap geen st, maar meest ervoor

- er zijn ook woorden die helemaal afwijken: goed, beter, best

Slide 40 - Diapositive

maken

grammatica woordsoorten
blz 150 opdracht 1 t/m 4

Slide 41 - Diapositive

Slide 42 - Diapositive