Theorie examen klas 4

Aandachtspunten/ theorie tentamen
1 / 19
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

Cette leçon contient 19 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 15 min

Éléments de cette leçon

Aandachtspunten/ theorie tentamen

Slide 1 - Diapositive

Voorbereiding
  • Doornemen: bladzijde 27 t/m 60
  •  Gemaakte opdrachten

Slide 2 - Diapositive

Welke woorden kunnen je helpen als je een vraag krijgt over het verband tussen twee alinea's?
A
werkwoorden
B
verwijswoorden
C
signaalwoorden
D
zelfstandige naamwoorden

Slide 3 - Quiz

Wat is een anekdote?
A
Een leesteken dat laat zien dat er een citaat begint.
B
Een kort, grappig verhaaltje over iets wat echt gebeurd is.
C
Een afsluiting van de tekst, waarin de schrijver een advies geeft.
D
Een korte inleiding van de tekst, waarin de schrijver zijn mening geeft.

Slide 4 - Quiz

Wat is een signaalwoord van een redengevend tekstverband?
A
want
B
echter
C
daarentegen
D
bovendien

Slide 5 - Quiz

Wat is GEEN signaalwoord van een opsommend tekstverband?
A
bovendien
B
daarnaast
C
niet alleen...maar ook
D
al met al

Slide 6 - Quiz

Welk signaalwoord geeft een oorzaak-gevolgrelatie aan?
A
omdat
B
tenzij
C
zodat
D
echter

Slide 7 - Quiz

Wat wordt er bedoeld met de hoofdgedachte van een tekst?
A
De mening van de schrijver.
B
Een samenvatting van de tekst in één zin.
C
Het antwoord op de vraag: 'Waar gaat de tekst over?'.
D
De belangrijkste functie van de inleiding.

Slide 8 - Quiz

Wat is de juiste manier om een zin te citeren?
A
Bij veel open vragen moet je een zin citeren. (r. 8-9)
B
"Bij veel open .... " (r. 8-9)
C
"Bij veel open vragen moet je een zin citeren (r. 8-9)."
D
"Bij veel open vragen moet je een zin citeren." (r. 8-9)

Slide 9 - Quiz

Welke woorden helpen je bij het bepalen van het doel van een advertentietekst?
A
werkwoorden in de gebiedende wijs
B
signaalwoorden van een voorbeeldgevend tekstverband
C
bijvoeglijke naamwoorden die een versterking aangeven
D
zelfstandige naamwoorden die verwijzen naar de afbeelding

Slide 10 - Quiz

Welke schrijfopdracht kun je NIET op het examen tegenkomen?
A
artikel
B
recensie
C
zakelijke brief
D
zakelijke e-mail

Slide 11 - Quiz

Welke voorbeeldzin voor de zakelijke brief/ zakelijke e-mail is juist?
A
Mijn naam is Jan Jansen, ik zit in klas 4 van Mavo aan Zee.
B
Mijn naam is Jan Jansen en ik zit in klas 4 van Mavo aan Zee.
C
Mijn naam is Jan Jansen, ik zit in klas 4 van de Mavo aan Zee.
D
Mijn naam is Jan Jansen en ik zit in klas 4 van de Mavo aan Zee.

Slide 12 - Quiz

Welke voorbeeldzin is juist?
A
Ik schrijf deze brief na aanleiding van een opdracht voor school.
B
Ik schrijf deze brief, omdat ik na aanleiding van school een opdracht moet doen.
C
Ik schrijf deze brief naar aanleiding van een opdracht voor school.
D
Ik schrijf deze brief, omdat ik naar aanleiding van school een opdracht moet doen.

Slide 13 - Quiz

Welke voorbeeldzin is juist?
A
Schrijven heeft ook voordelen, namelijk dat je dingen beter onthoudt.
B
Een voordeel van schrijven is dat je dingen beter onthoudt.
C
Voordelen van schrijven zijn dat je dingen beter onthoudt.
D
Een voordeel van schrijven is dat je beter dingen onthoudt en dat je begripsvragen beter kunt onthouden.

Slide 14 - Quiz

Wat moet je NIET doen bij de schrijfopdracht?
A
De zinnen kort en simpel houden.
B
Woorden afbreken aan het einde van de regel.
C
Witregels tussen de inleiding, de kern en het slot plaatsen.
D
Getallen in woorden uitschrijven.

Slide 15 - Quiz

Wanneer moet je getallen NIET in woorden uitschrijven?
A
Bij leeftijden, bijvoorbeeld 15 jaar.
B
Bij de dag van een datum, bijvoorbeeld 18 januari.
C
Bij de maand, bijvoorbeeld achttien 01.
D
Bij de dag en maand, bijvoorbeeld 18-01.

Slide 16 - Quiz

Wat is NIET toegestaan bij het tentamen/ examen?
A
woordenboek
B
pennen
C
markeerstiften
D
Tipp-Ex

Slide 17 - Quiz

Welk punt valt er bij de schrijfopdracht NIET onder 'taalgebruik'?
A
conventies
B
spelling
C
formulering
D
interpunctie

Slide 18 - Quiz

Hoeveel punten kun je maximaal behalen voor taalgebruik bij de schrijfopdracht?
A
2
B
5
C
6
D
10

Slide 19 - Quiz