M3 Voorzetsels 3de en 4de naamval M3

Voorzetsels
met een vaste naamval
1 / 20
suivant
Slide 1: Diapositive
DuitsMiddelbare schoolvmbo t, vwoLeerjaar 3

Cette leçon contient 20 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 15 min

Éléments de cette leçon

Voorzetsels
met een vaste naamval

Slide 1 - Diapositive

Voorzetsels 3e naamval
aus
bei
mit
nach
seit
von
zu

Slide 2 - Diapositive

Hoe werkt het?
Na een voorzetsels met een vaste naamval komt altijd een persoonlijk voornaamwoord in die naamval.
Bij de 3e naamval is dat:

Slide 3 - Diapositive

Voorzetsels 4e naamval

durch
für
gegen
ohne
um
bis

Slide 4 - Diapositive

Hoe werkt het?
Na een voorzetsels met een vaste naamval komt altijd een persoonlijk voornaamwoord in die naamval.
Bij de 4e naamval is dat:

Slide 5 - Diapositive

Voorbeelden van zinnen met een voorzetsel 4e of 3e naamval
1. Hij - Ich habe ein Geschenk für ......gekauft. 
2. jullie - Ohne ....... können wir nicht gehen. 
3. ik - Das hat er von ..... bekommen.
4. jou - Mit ... gehe ich nach Berlin

Slide 6 - Diapositive

Sleep het Duitse persoonlijk voornaamwoord naar het Nederlandse persoonlijk voornaamwoord in de 3E nv.
mij
jou
hem
jullie
haar
ons
het
hen
u
mir
uns
ihm
ihm
ihr
dir
euch
ihnen
Ihnen

Slide 7 - Question de remorquage

Zet het voorzetsel bij de goede naamval
3
4
aus
bei
mit
nach
seit
von
zu
durch
für
gegen
ohne
um

Slide 8 - Question de remorquage

Gehst du ......... ...... (met ons) nach Berlin?
A
wir
B
ons
C
uns
D
sie

Slide 9 - Quiz

Du bist ......... ..... (na hem) an der Reihe.
A
er
B
ihm
C
ihr
D
ihn

Slide 10 - Quiz

Ich bekomme noch Geld ............... ...... (van jullie)
A
ihr
B
euch
C
euer
D
sie

Slide 11 - Quiz

Wartest du? Ich komme gleich .......... ..... (naar jou)
A
dir
B
dich
C
du
D
mich

Slide 12 - Quiz

Voorzetsels 3e naamval
Welke hoort er niet bij?
A
mit
B
seit
C
durch
D
von

Slide 13 - Quiz

Voorzetsels 3e naamval
Welke hoort er niet bij?
A
nach
B
für
C
zu
D
bei

Slide 14 - Quiz

Voorzetsels 4e naamval
Welke hoort er niet bij?
A
durch
B
gegen
C
aus
D
um

Slide 15 - Quiz

Voorzetsels 4e naamval
Welke hoort er niet bij?
A
für
B
von
C
um
D
durch

Slide 16 - Quiz

Welk persoonl. voornaamw. past NIET bij het voorzetsel "bei" (3de naamval).
A
mir
B
dir
C
sie
D
ihm

Slide 17 - Quiz

Welk pers. vnw. past NIET bij dit voorzetsel "für" (4de naamval)
A
mich
B
dich
C
ihn
D
ihm

Slide 18 - Quiz

Welk pers. vnw past WEL bij het voorzetsel "von" (3de naamval)
A
mich
B
dich
C
ihn
D
ihnen

Slide 19 - Quiz

Welk pers. vnw. past WEL bij het voorzetsel "gegen" (4de naamval)
A
dir
B
es
C
ihm
D
ihnen

Slide 20 - Quiz