2mh - L4 P2- Het geslacht van de zelfstandige naamwoorden

• Duits
• Middelbare school
• mavo, havo
• Leerjaar 2,3

   Deutsch!    

2mh
Les 4 P2

Gutentag

Lernziel

Toets Schritt 9-13

- Hören

- Lesen

- Vokabeln N> D

- Vokabeln D> N

- Grammatik: geslachten 

- Grammatik: 1e en 4e naamval

- Grammatik: vraagwoorden

- Redemittel

- Bonus

Planung

Voorbereiding voor les 4:

maken: Schritt 10

Les 4: vraagwoorden en geslachten zelfstandig naamwoorden

verwerkingsopdrachten na les 4:

maken: Schritt 11

Wat?

Wie?

Waar?

Wanneer?

Waarom?

Waarheen?

Welke?

Hoeveel?

Waarvandaan?

Hoe?

Was?

Wer?

Wo?

Wann?

Warum?

Wohin?

Welche?

Wie viel (e)

Woher?

Wie?

..... heißt deine Schwester?
(...... heet jouw zus)

1. Wo?
2. Wann?
3. Wer?
4. Wie?

..... Brüder hast du?
( ..... broers heb je)

1. Wann?
2. Wie viele?
3. Warum?
4. Was?

..... ist deine Handynummer?
(..... is jouw mobiel nummer)

1. Wer?
2. Wann?
3. Was?
4. Warum?

..... alt bist du?
(..... oud ben je)

1. Wie?
2. Wo?
3. Was?
4. Wann?

..... bist du geboren?
(..... ben je geboren)

1. Wann?
2. Woher?
3. Wohin?
4. Wer?

..... ist das? Das ist Henk, mein Vater.
(...... is dat? Dat is Henk, mijn vader)

1. Wie?
2. Was?
3. Wann?
4. Wer?

..... kommt er? Er kommt aus Stuttgart.
(....... komt hij? Hij komt uit Stuttgart)

1. Warum?
2. Welche?
3. Wo?
4. Woher?

..... bist du nicht in der Schule?
(.............. ben je niet op school?)

1. Wohin?
2. Wie?
3. Warum?
4. Was?

Grammatik A:

De geslachten van de zelfstandige naamwoorden

der

woorden die zijn afgeleid van de stam van een werkwoord

beginnen - der Beginn

einsetzen - der Einsatz

ablaufen - der Ablauf

woorden die eindigen op:

- ei     (die Polizei)

- ung  (die Wohnung)

- keit  (die Möglichkeit_

- heit   (die Gesundheit)

- ion   (die Aktion)

- schaft  (die Gefangenschaft)

en de meeste woorden op -e

Der, die oder das?

Freunde

1. der
2. die
3. das

Der, die oder das?
Bett

1. der
2. die
3. das

Der, die oder das?
Freitag

1. der
2. das
3. die

der, die oder das?

Königin

1. der
2. die
3. das

der, die oder das?

Brötchen

1. der
2. die
3. das

der, die oder das?
Chatfreundin

1. der
2. die
3. das

... Sommer

1. die
2. der
3. das

... Sauberkeit

1. der
2. die
3. das

Föhn

1. der
2. die
3. das

Mikrowelle

1. der
2. die
3. das

... Mannschaft

1. der
2. die
3. das

... Lehrer

1. der
2. die
3. das

... Glück

1. der
2. die
3. das

Entwicklung

1. der
2. die
3. das

DER

DIE

DAS

woorden op

-chen en -lein

de jaargetijden

de maanden

mannelijke personen, dieren en beroepen

vrouwelijke personen, dieren en beroepen

woorden op

-keit en -ung

meeste het-woorden

woorden op -schaft

meeste woorden op een -e

de dagdelen

de dagen

woorden op -heit

meervoud

Wat is het geslacht van ...?
.... Straßenhund

Wat is het geslacht van ...?
.... Gartenhaus

Wat is het geslacht van ...?
.... Wurstbrot

Plaats het woord bij 'der, die (v), das of die (mv)'

Plaats de volgende 17 woorden in de juiste vak.

der

(m)

die

(v)

das

(o)

Mehrzahl

Bundeskanzlerin

Einkauszentrum

Gesundheit

Eltern

Hamster

Wind

Herbst

Wiederholung

Blume

Blumen

Seen

Farbe

Kind

Krankenhaus

Polizist

Dorf

Lampen

Lernziele

Wat moet je kunnen?

1. Je weet wat een lidwoord en een zelfstandig naamwoord is. 

2. Je weet welke woorden het lidwoord ‘der’ krijgen.

3. Je weet welke woorden het lidwoord ‘die’ krijgen.

4. Je kent o.a. de uitgangen –ung, -in, -heit en -keit als woordeinde voor vrouwelijke woorden.

5. Je weet welke woorden het lidwoord ‘das’ krijgen.

6. Je weet dat het woordeinde ‘-chen’ een verkleinwoord is en het lidwoord ‘das’ krijgt.

Je kent een aantal uitzonderingen op de regels, bijvoorbeeld Junge en Nacht.

auf wiedersehen