week 7 schrijfvaardigheid (voor de herfstvakantie)
week 9 leesvaardigheid (na de herfstvakantie)
week 11 (toetsweek) Chapter 1 & 2
Slide 8 - Diapositive
Chapter 1 To the extreme
Slide 9 - Diapositive
Getting started page 28
Slide 10 - Diapositive
Modal verbs recap
Modal verbs zijn hulpwerkwoorden
Ze staan dus altijd samen met een ander ww in de zin
Ze veranderen niet van vorm
Slide 11 - Diapositive
should (zou moeten)
Should gebruik om advies te geven:
You should really go to bed earlier.
You shouldn't drink so much alcohol.
You should eat more vegetables.
Slide 12 - Diapositive
Must or have to?
Must en have to betekenen allebei moeten
Must gebruik je als je zelf vindt dat iets moet:
I must lose some weight.
I must get a new haircut.
I must book a hotel for my trip next week.
Slide 13 - Diapositive
Must or have to?
Have to gebruik je als je iets moet van iemand anders.
Dad said I have to be home by eleven.
We have to hand in the project next Wednesday.
Mike can't come because he has to work tomorrow.
Slide 14 - Diapositive
can/could or be able to
Can gebruik je als iets mogelijk of toegestaan is. Ook gebruik je can als iemand iets kan doen.
You can park your car here.
Demi can play the guitar.
Slide 15 - Diapositive
can/could or be able to
Could is de verleden tijd van can . Je gebruikt het als iemand iets kon in het verleden.
You could see the whole city from the Eiffel Tower.
Het is ook beleefder dan can:
Could you please tell me where I can find a supermarket?
Slide 16 - Diapositive
can/could or be able to
Can en could kun je dus alleen in de tegenwoordige of verleden tijd gebruiken. Als je in een andere tijd wil zeggen dat je iets kan moet je be able to gebruiken:
He won't be able to come to school next week. (future)
She has never been able to walk. (present perfect)