Les 13 U3

Ga naar Lesson-up en type de PIN in.
Allumez votre ordinateur.
Mettez le livre sur la table.
Vous avez des écouteurs?

Zet jouw laptop aan.
Leg jouw boek op tafel.
Hebben jullie oortjes?
timer
2:00
1 / 26
suivant
Slide 1: Diapositive
FransMiddelbare schoolmavo, havoLeerjaar 3

Cette leçon contient 26 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Ga naar Lesson-up en type de PIN in.
Allumez votre ordinateur.
Mettez le livre sur la table.
Vous avez des écouteurs?

Zet jouw laptop aan.
Leg jouw boek op tafel.
Hebben jullie oortjes?
timer
2:00

Slide 1 - Diapositive

Programme d'aujourd'hui
COD/COI
Impératif
Apprende 79
Expression écrite.

Slide 2 - Diapositive

L'impératif
Gebruikte vormen:
werkwoordsvorm bij "je"   (naar 1 persoon die je kent)
werkwoordsvorm bij "nous"  (je doet zelf mee)
werkwoordsvorm bij "vous"  (naar ouder iemand, of
                                                       aan een groep)

Slide 3 - Diapositive

chanter = zingen

Zing eens een Frans liedje! (tegen Marie en Jan)
A
Chante une chanson française!
B
Chantez une chanson française!
C
Chantons une chanson française!

Slide 4 - Quiz

parler = praten
Praat Frans! (Monsieur Dekker tegen de klas....)
A
Parle français!
B
Parlez français!
C
Parlons français!

Slide 5 - Quiz

Télécharger = downloaden
Jij ,samen met je vriend(in).
A
Télécharge ce film!
B
Téléchargez ce film!
C
Téléchargons ce film!
D
geen van allen is correct

Slide 6 - Quiz

expliquer= uitleggen

Leg het nog een keer aan ons uit! (jij tegen mij...)
A
Explique-le nous encore une fois, Monsieur!
B
Expliquons-le nous encore une fois, Monsieur!!
C
Expliquez-le nous encore une fois, Monsieur!!

Slide 7 - Quiz

Spelregels vervanging lijdend voorwerp/ meewerkend voorwerp.(COD/COI)
Het lijdend voorwerp          wordt dus vervangen door: le, la, l' of les.
De plaats van le, la, l' of les is voor de persoonsvorm.

Het meewerkend voorwerp         wordt vervangen door lui of leur.
De plaats van lui of leur is voor de persoonsvorm.

Staat er een heel werkwoord (infinitief) in de zin?
Dan komen de vervangingen voor het inifinitief te staan.
Je vindt het lijdend voorwerp door deze vraag:
WAT  + gezegde/persoonsvorm + onderwerp ?

De man eet een broodje.  (ond= man, PV= eet)
WAT eet de man?  -->  een broodje.


Je vindt het meewerkend voorwerp door deze vraag:

Aan/met/voor/in/met...... wie/wat  + gezegde/persoonsvorm + onderwerp + lijdend voorwerp?

De man eet een broodje met zijn broer. 
Met wie eet de man een broodje?

zijn broer = meewerkend voorwerp


Slide 8 - Diapositive

Slide 9 - Lien

SUJET
COD
COI
je
me
me
tu
te
te
il
le
lui
elle
la
lui
nous
nous
nous
vous
vous
vous
ils
les
leur
elles
les
leur

Slide 10 - Diapositive

Tu vois tes amis?
Wie of wat is het lijdend voorwerp?
A
Tu
B
vois
C
tes amis
D
er is geen lijdend voorwerp.....

Slide 11 - Quiz

Tu vois tes amis?
vervang 'tes amis'
A
Tu le vois?
B
Tu la vois?
C
Tu l'a vois?
D
Tu les vois?

Slide 12 - Quiz

On vend cette maison.
Wie of wat is het lijdend voorwerp?
A
cette maison
B
vend
C
On
D
er is geen lijdend voorwerp

Slide 13 - Quiz

On vend cette maison. (f)
Vervang het lijdend voorwerp.
A
On la vend.
B
On le vend.
C
On les vend.
D
On vend la.

Slide 14 - Quiz

Elle étudie la carte routière.
vervang het lijdend voorwerp.
A
Elle la étudie.
B
Elle l'étudie.
C
Elle le étudie.
D
Elle étudie le.

Slide 15 - Quiz

Je mange le chocolat.
Vervang het lijdend voorwerp.
A
Je l'mange.
B
Je la mange.
C
Le je mange.
D
Je le mange.

Slide 16 - Quiz

Nous donnons ce souvenir à Bart.
Wie of wat is het meewerkend voorwerp?
A
Nous
B
Bart
C
ce souvenir.

Slide 17 - Quiz

Nous donnons ce souvenir à Bart.
vervang 'à Bart'
A
Nous le donnons ce souvenir.
B
Nous donnons ce souvenir à la.
C
Nous la donnons ce souvenir.
D
Nous lui donnons ce souvenir.

Slide 18 - Quiz

Il ouvre la porte à Ellen.
vervang 'à Ellen'
A
Il lui ouvre la porte.
B
Il le ouvre la porte.
C
Il la ouvre la porte.
D
Il l'ouvre la porte.

Slide 19 - Quiz

Hij geeft hun het boek.
Il ... donne le livre.
A
Il lui donne le livre.
B
Il le donne le livre.
C
Il leur donne le livre..

Slide 20 - Quiz

Wij gaan (met) hem bellen.
Nous allons ... téléphoner.
A
Nous allons le téléphoner..
B
Nous allons lui téléphoner.
C
Nous allons leur téléphoner.

Slide 21 - Quiz

Il donne les fleurs à ses parents.
Vervang het meewerkend voorwerp.
A
Il les donne à ses parents.
B
Il leur donne les fleurs.
C
Il donne leur les fleurs.

Slide 22 - Quiz

Elle va donner le cadeau à ses parents.
vervang 'à ses parents'

Slide 23 - Question ouverte

Vocabulaire, Apprendre 7 9, page 129,130
 Puzzle Apprendre 6 8
Schrijftest Apprendre 7 en 9
Dictée Apprendre 7 en 9

Slide 24 - Diapositive

à faire.....
Exercice 24.
Exercice 26.
Exercice 28.


Selecteer eerst de zelfstandige naamwoorden.
Koppel daar aan vast de werkwoorden.
In het voorbeeld staat:  Journal - lire.  ( krant - lezen)
Lees eerst de twee teksten, doe dit met behulp van de Apprendre lijsten of de alfabetische lijsten achter in het boek.
Zoek de betekenis op van de de Nederlandse woorden bij de opdracht.
Probeer ook de globale betekenis van de zin te vinden.  Kies welk vertaald woord het best past in de zin.  (Goede proefwerkoefening!!)
Zoek de zinnen in de teksten.
Noteer deze zinnen in het antwoordvlak.

Slide 25 - Diapositive

C'est la fin
Au revoir!
Salut!   A plus!  A+  Ciao!
Bonne journée!! 

Slide 26 - Diapositive