Was weißt du noch über die Fälle? Geef aan welke naamval de onderstreepte zinsdelen hebben.
1. Jan is
mijn beste vriend. 1e naamval (naamwoordelijk deel van het gezegde)
2. Vader heeft me geld geleend. 1e naamval
3. Ik zie hem iedere dag. 4de
4. De oppositie bracht de minister ten val. 1e en 4de
5. Kunt u ons een boek sturen? 3de 4de
6. Kan men hier fietsen huren? 1e 4de
7. Ik zal je een kaartje sturen. 1e 3de 4de
8. Wij zullen u de bestelling tijdig zenden. 1e 3de 4de