Naamvallen HA2

• Duits
• Middelbare school
• vmbo t
• Leerjaar 4

Naamvallen

Naamvallen zijn nodig om de functie van een zinsdeel aan te geven.  

Stappen naamvallen

VWO

- voorzetsels (kijk of er een voorzetsel met een vaste naamval in de zin staat) 

- werkwoorden (kijk of er een werkwoord met een vaste naamval in de zin staat) 

- ontleden (onderwerp, lijdend voorwerp)

Kijk naar het woord wat je moet invullen: der of ein groep?

Kijk naar het geslacht: m of v of o of mv?

Zie de uitgangen bij de juiste naamval in der of ein groep.

1e naamval

• onderwerp: wie/wat + gezegde
• naamwoordelijk deel van het gezegde (werkwoorden): sein, werden, bleiben

NE: De hond is ziek.

DU: Der Hund ist krank.

NE: Het dier naast Tom is een pinguïn. 

DU: Das Tier neben Tom ist ein Pinguin.

4e naamval

• lijdend voorwerp: wie/wat + gezegde + onderwerp 
• voorzetsels: durch, für, ohne, um, bis, gegen
• werkwoorden: fragen, bitten
• es gibt (er is/ er zijn)
• tijdsbepaling (volgende week, vorig jaar, etc.)

NE: Vorige week zijn we naar de bioscoop gegaan.

DU: Vorige Woche waren wir ins Kino gegangen.

NE: Het boek is voor mijn moeder.
DU: Das Buch ist für meine Mutter. 

NE: De vrouw koopt een boek. 

DU: Die Frau kauft ein Buch.

der-groep & ein-groep

Zoek: 4e naamval
Der Mann kauft einen Apfel.

Zoek: 4e naamval
Johann isst ein Eis.

Zoek: 1e naamval
Meine Schwester gibt unserer Mutter ein Geschenk.

Zoek: 4e naamval
Meine Schwester gibt unserer Mutter ein Geschenk.

Zoek: 1e naamval
Meine Mutter hat zwei Kinder.

Zoek: 4e naamval
Deine Eltern haben ein Haus gekauft.

Martin ruft d.. Lehrer (m).

1. der
2. die
3. das
4. den

D.. Mädchen (o) isst ein.. Pizza (v).

1. die, eine
2. das, ein
3. die, einen
4. das, eine

Mein.. Mutter(v) hat ein.. Geschenk(o) bekommen.

1. meine, eines
2. meine, ein
3. meiner, einen
4. mein, ein

Dies.. Schule (v) hat ein.. Schulhof (m).

1. diese, einen
2. dieser, einen
3. dies, einen
4. diese, ein

Naamvallen

Naamvallen zijn nodig om de functie van een zinsdeel aan te geven.  

Stappen naamvallen

VWO

- voorzetsels (kijk of er een voorzetsel met een vaste naamval in de zin staat) 

- werkwoorden (kijk of er een werkwoord met een vaste naamval in de zin staat) 

- ontleden (onderwerp, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp)

Kijk naar het woord wat je moet invullen: der of ein groep?

Kijk naar het geslacht: m of v of o of mv?

Zie de uitgangen bij de juiste naamval in der of ein groep.

1e naamval

• onderwerp: wie/wat + gezegde
• naamwoordelijk deel van het gezegde (werkwoorden): sein, werden, bleiben

NE: De hond is ziek.

DU: Der Hund ist krank.

NE: Het dier naast Tom is een pinguïn. 

DU: Das Tier neben Tom ist ein Pinguin.

4e naamval

• lijdend voorwerp: wie/wat + gezegde + onderwerp 
• voorzetsels: durch, für, ohne, um, bis, gegen
• werkwoorden: fragen, bitten
• es gibt (er is/ er zijn)
• tijdsbepaling (volgende week, vorig jaar, etc.)

NE: Vorige week zijn we naar de bioscoop gegaan.

DU: Vorige Woche waren wir ins Kino gegangen.

NE: Het boek is voor mijn moeder.
DU: Das Buch ist für meine Mutter. 

NE: De vrouw koopt een boek. 

DU: Die Frau kauft ein Buch.

3e naamval

• meewerkend voorwerp: aan of voor wie
• voorzetsels: aus, bei, mit, nach, von, zu, seit
• werkwoorden: glauben, danken, helfen, gratulieren

NE: Ik geef mijn vader een boek.

DU: Ich gebe meinem Vater ein Buch.

NE: Volgende week ga ik naar mijn Oma.
DU: Nächste Woche gehe ich zu meiner Oma.

der-groep & ein-groep

Het onderwerp

Het meewerkend voorwerp

Het lijdend voorwerp

1e naamval

Wie/wat + onderwerp + gezegde

4e naamval

Wie/wat + gezegde

3e naamval

aan/voor wie of wat

Zoek: 4e naamval
Der Mann kauft einen Apfel.

Zoek: 2e naamval
Das Fell des Pinguins ist sehr weich.

Zoek: 4e naamval
Johann isst ein Eis.

Zoek: 1e naamval
Meine Schwester gibt unserer Mutter ein Geschenk.

Zoek: 3e naamval
Meine Schwester gibt unserer Mutter ein Geschenk.

Zoek: 1e naamval
Meine Mutter hat zwei Kinder.

Zoek: 4e naamval
Deine Eltern haben ein Haus gekauft.

Martin ruft d.. Lehrer (m).

1. der
2. die
3. das
4. den

D.. Mädchen (o) isst ein.. Pizza (v).

1. die, eine
2. das, ein
3. die, einen
4. das, eine

Mein.. Mutter(v) hat ein.. Geschenk(o) bekommen.

1. meine, eines
2. meine, ein
3. meiner, einen
4. mein, ein

Dies.. Schule (v) hat ein.. Schulhof (m).

1. diese, einen
2. dieser, einen
3. dies, einen
4. diese, ein