Unité 4 Trainen
1 / 20
La durée de la leçon est: 15 minÉléments de cette leçon
Slide 1 - Diapositive
l'epaule
les oreilles
le ventre
le nez
les dents
les ongles
les yeux
la jambe
la tete
Slide 2 - Question de remorquage
la santé
l'hôpital
le médicament
tomber malade
la maladie
le médecin
le mal
de gezondheid
het ziekenhuis
de dokter
ziek worden
de ziekte
het medicijn
de pijn
Slide 3 - Question de remorquage
la tête
le pied
le dos
le docteur
le médicament
l'hôpital
l'urgence
la pharmacie
le pharmacien
l'opération
Slide 4 - Question de remorquage
Slide 5 - Diapositive
J'ai mal au ventre
J'ai mal aux pieds
J'ai mal au nez.
Slide 6 - Question de remorquage
Slide 7 - Diapositive
Wat zou het antwoord van Lucas zijn op deze vraag: Lucas tu fais du sport au moins trois fois par semaine?
A
Oui, je fais un jogging chaque jour
B
Oui, je vais à l'école à pied
C
Non, mais je fais du vélo
D
Non, je déteste le sport
Slide 8 - Quiz
Hoe zeg je?
Zij heeft buikpijn.
Zij heeft buikpijn.
A
Elle a mal au genou.
B
Elle a mal au ventre.
C
Elle a mal à la genou.
D
Elle a mal aux ventre.
Slide 9 - Quiz
Hoe zeg je?
Wij hebben pijn aan onze voeten.
Wij hebben pijn aan onze voeten.
A
Nous avons mal au pied.
B
Nous avons mal à la jambe.
C
Nous avons mal aux pieds.
D
Nous avons mal aux jambes.
Slide 10 - Quiz
Hoe zeg je?
Zij heeft rugpijn
Zij heeft rugpijn
Slide 11 - Question ouverte
Hoe zeg je?
Jij hebt hoofdpijn
Jij hebt hoofdpijn
Slide 12 - Question ouverte
wij wachten (attendre)=
Slide 13 - Question ouverte
Zij heeft koorts=
Slide 14 - Question ouverte
hij geeft antwoord (répondre)=
il ..........
il ..........
Slide 15 - Question ouverte
(se laver, présent)
Ils ................
Ils ................
Slide 16 - Question ouverte
(se lever) Zij is opgestaan=
Slide 17 - Question ouverte
(se tromper) U heeft zich vergist, mevrouw=
Slide 18 - Question ouverte
(se promener) Zij heeft gewandeld=
