Cette leçon contient 31 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.
La durée de la leçon est: 50 min
Éléments de cette leçon
Werkwoorden
Lowan
het huis
Slide 1 - Diapositive
blijven
ik blijf
jij blijft
hij blijft
zij blijft
wij blijven
jullie blijven
zij blijven
wonen
ik woon
jij woont
hij woont
zij woont
wij wonen
jullie wonen
zij wonen
Slide 2 - Diapositive
slapen
ik slaap
jij slaapt
hij slaapt
zij slaapt
wij slapen
jullie slapen
zij slapen
opruimen
ik ruim op
jij ruimt op
hij ruimt op
zij ruimt op
wij ruimen op
jullie ruimen op
zij ruimen op
Slide 3 - Diapositive
verhuizen
ik verhuis
jij verhuist
hij verhuist
zij verhuist
wij verhuizen
jullie verhuizen
zij verhuizen
schoonmaken
ik maak schoon
jij maakt schoon
hij maakt schoon
zij maakt schoon
wij maken schoon
jullie maken schoon
zij maken schoon
Slide 4 - Diapositive
wassen
ik was
jij wast
hij wast
zij wast
wij wassen
jullie wassen
zij wassen
opstaan
ik sta op
jij staat op
hij staat op
zij staat op
wij staan op
jullie staan op
zij staan op
Slide 5 - Diapositive
strijken
ik strijk
jij strijkt
hij strijkt
zij strijkt
wij strijken
jullie strijken
zij strijken
zijn
ik ben
jij bent
hij is
zij is
wij zijn
jullie zijn
zij zijn
Slide 6 - Diapositive
Slide 7 - Diapositive
zinnen maken met voorzetsels
de jas
hangt
aan de kapstok
het bed
staat
in de slaapkamer
het speelgoed
zit
in de speelgoedkist
de stoel
staat
onder de tafel
nu jij!
Slide 8 - Diapositive
zinnen maken met ZiS
waar staat ..... ? in
op
onder
naast
voor
achter
tussen
Slide 9 - Diapositive
zinnen maken met ZiS
waar staat ..... ? in
op
onder
naast
voor
achter
tussen
Slide 10 - Diapositive
Wat moet de man meenemen uit de keuken?
Slide 11 - Diapositive
zinnen maken
wonen -woon
kopen -koop
verhuizen- verhuis
zitten - zit
lopen - loop
opruimen - ruim op
schoonmaken -maak schoon
Slide 12 - Diapositive
Met een sleutel doe je de deur op slot.
Met de trap kan je naar boven.
Op het bed ligt een kussen.
De schoorsteen staat op het dak.
Het tapijt ligt op het plafond.
De auto staat in de huiskamer.
De schilder werkt met verf.
Water komt uit de kraan.
In de slaapkamer staat een boom.
Voor het raam hangen gordijnen.
11.Het kussen ligt in de koelkast. 12.In de keuken is een aanrecht. 13.Gras groeit in de tuin. 14.In de badkamer is een douche. 15. Het fornuis staat in de badkamer.