Grammar, prepositions and present simple

Grammar, prepositions and present simple
1 / 14
suivant
Slide 1: Diapositive
EngelsMiddelbare schoolmavo, havoLeerjaar 2

Cette leçon contient 14 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

Grammar, prepositions and present simple

Slide 1 - Diapositive

Planning
  • Learning goals
  • Grammar: Present simple (TL)
  • Grammar: Prepositions (TL)
  • Grammar: Should, must, have to (HV)
  • Grammar: Yourself, Myself, Ourselves, Himself (HV)

Slide 2 - Diapositive

Learning goals
  • I can undestand and use the grammar of this chapter.

Slide 3 - Diapositive

Present simple
WW+S Bij de He, She en It (De SHIT regel)
I work
you work
He works
She works
It works
We work
They work

Slide 4 - Diapositive

Present simple
Je gebruikt de Present simple in de tegenwoordige tijd. Dus als iets nu gebeurt. 

De Present simple wordt toegepast wanneer er gesproken wordt over een feit, gewoonte, als iets nooit gebeurt, of als iets opeens gebeurt. 

VB: He plays football every week. 
VB: Suddenly the rope breaks.

Slide 5 - Diapositive

Questions in the Present simple
Als je vragen wil maken in de present simple heb je het hulp werkwoord, do/does nodig. Deze hulp werkwoorden komen aan het begin van de zin. Als je een vraagzin maakt komt er geen -s achter het werkwoord.

VB: Do you want to help me?
VB: Does he want to help me?

Slide 6 - Diapositive

Negatives in the Present simple
Als je negations wil maken in de present simple heb je het hulp werkwoord, do not/does not nodig.  Als je een negetion maakt komt er geen -s achter het werkwoord.

VB: He does not help me.
VB: We do not help them.

Slide 7 - Diapositive

Prepositions
Prepositions (voorzetsels) worden in het Engels iets anders gebruikt dan in het Nederlands. In het Engels gebruik je specifieke voorzetsels als ze te maken hebben met specifieke dingen zoals tijd of plaats.

Kijk op bladzijde 71 (opdracht 34) in het gele blok!

Slide 8 - Diapositive

Fill in the correct preposition:
My father works ________ New York
A
At
B
In
C
On
D
Into

Slide 9 - Quiz

Fill in the correct preposition:
Are the car keys ________ the closet?
A
At
B
Behind
C
On
D
Into

Slide 10 - Quiz

Should, Must, Have to
Je gebruikt should, must en have to als je wilt zeggen dat iets 'moet'. Je gebruikt de woorden op verschillende manieren

  • Should: Should betekent ‘eigenlijk moeten’ of ‘zou moeten’. Met should geef je je eigen mening of die van een ander.
  • Must: Must gebruik je als iets (wettelijk) verplicht is, als het niet anders kan of als het belangrijk is.
  • Have to: Have to, has to en had to kun je in alle andere gevallen gebruiken.

Slide 11 - Diapositive

Should, Must, Have to
  • Voorbeelden:
You should make a plan before you start designing.
You must always wear sunscreen.
The group has to design a new map.
  • Bij must moet je in combinatie met de hulpwerkwoorden may, will en would moet je sowieso have to gebruiken.
My brother may have to use my car today.

Slide 12 - Diapositive

Reflexive Pronouns
Een wederkerend voornaamwoord (reflexive pronoun) gebruik je om terug te verwijzen naar I, you, he, she, it, we of they (of woorden die daarvoor in de plaats komen).


Voorbeeld:
He has to work hard, so that he earns money for himself

Slide 13 - Diapositive

Reflexive Pronouns

Slide 14 - Diapositive