Pitch les 2: Inhoud (begrippen) en beoordeling

Nederlands 
Spreken & Fictie
Les 2: Inhoud (begrippen) en beoordeling

G3 P2 2019-2020 
1 / 32
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

Cette leçon contient 32 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Nederlands 
Spreken & Fictie
Les 2: Inhoud (begrippen) en beoordeling

G3 P2 2019-2020 

Slide 1 - Diapositive

Vorige les heb je ...
 
... een fragment uit De Wereld Draait Door gekeken, waarin Wouter Bos vertelt waar een goede speech aan moet voldoen. 

.... en heb je hierbij aantekeningen gemaakt.






Slide 2 - Diapositive

Log in en doe mee met de les

Wat heb jij opgeschreven/onthouden? 

Waar moet een goede speech aan voldoen?

Slide 3 - Diapositive

Kenmerken goede speech

Slide 4 - Carte mentale

Aan het einde van deze les ...

... weet je waar de pitch inhoudelijk aan moet voldoen.
... heb je 3 literaire begrippen gekozen en uitgewerkt om in je pitch te te gebruiken.
... heb je 3 beoordelingswoorden (uit 3 verschillende argumenten-categorieën) uitgewerkt op de SEXI-manier.

Slide 5 - Diapositive

Aan de slag!
Log in bij LU: Pitch les 2, vanaf slide 6

Opdracht: 
  • Lees de theorie op slide  7 t/m 28 goed door.
  • Bepaal met je groepsgenoten welke 3 begrippen jullie kiezen om in jullie   pitch te gebruiken. 
  • Werk deze begrippen uit. 

Slide 6 - Diapositive

Realisme
Realisme
In hoeverre kan een verzonnen verhaal wel of niet echt gebeuren?
Realistisch
Een schrijver verzint mensen en gebeurtenissen die erg lijken op de werkelijkheid, die echt zouden kunnen gebeuren.
Niet-realistisch / onrealistisch
Een schrijver verzint een verhaal met mensen en gebeurtenissen, die in werkelijkheid niet kunnen gebeuren.

Slide 7 - Diapositive

Realisme
Realismelijn
Elk verhaal kun je ergens plaatsen op de realismelijn.
Heel realistisch – een beetje realistisch – niet-realistisch

Hoe realistisch is een verhaal?
Hoe realistisch een verhaal is, wordt bepaald door de beschrijving van:
tijd, omgeving, personages, gesprekken, gedachten, problemen, bezigheden, gebeurtenissen, de afloop

Slide 8 - Diapositive

Personages
Hoofdpersoon
Dit is de belangrijkste persoon (soms meer dan 1). Van een hoofdpersoon kom je het meeste te weten, het grootste deel van het verhaal ‘beleef’ je door zijn/haar ogen. Hij/zij heeft vaak een belangrijk probleem of een opdracht.

Bijpersonen
Deze personen zijn minder belangrijk en je komt over hen minder te weten. Je leert hen minder goed kennen.

Slide 9 - Diapositive

Slide 10 - Diapositive

Slide 11 - Diapositive

Personages
Personages leren kennen

Direct
De informatie over de personages wordt letterlijk in de tekst verwerkt.

Indirect
Je moet de informatie zelf afleiden uit wat personages doen, zeggen, denken of uit wat anderen over hem zeggen of denken.

Slide 12 - Diapositive

Personages 
Ontwikkeling
In een verhaal maken personages een ontwikkeling door. Ze worden ouder, volwassen. Ze veranderen van karakter, van gedrag. Ze komen tot inzichten, verwerken wat ze hebben meegemaakt.

Mening over personages
Heb je sympathie of juist geen sympathie voor het personage? Kun jij je wel of niet vinden in hun gedrag, keuzes, daden, opvattingen?

Slide 13 - Diapositive

Spanning

- Gevaarlijke situatie of omgeving

- Onverwachte wending

- Open plek

- Vermoedens

- Cliffhanger

- Uitstel van het einde

- Informatievoorsprong lezer

Spanningsboog = periode tussen het begin en het einde van de spanning.

Slide 14 - Diapositive

Spanning
Open plekken: Er worden vragen bij je opgeroepen. Je moet verder lezen om te ontdekken hoe de open plekken worden ingevuld.  
Vermoedens: De schrijver wekt vermoedens bij de lezer. Je moet verder lezen om erachter te komen of je vermoedens juist zijn.  

Uitstel: De ontknoping laat op zich wachten.  

Informatievoorsprong: De lezer weet iets wat de hoofdpersoon nog niet weet. 

Slide 15 - Diapositive

Setting in een verhaal

Setting: tijd en ruimte in een verhaal


Je herkent de setting van een verhaal aan de tijd en ruimte waarin het verhaal zich afspeelt.


Tijd: Te herkennen aan de hand van jaartallen, figuren of voorwerpen, gebouwen, gebeurtenissen



Slide 16 - Diapositive

Setting in een verhaal 

Je herkent de setting van een verhaal aan de tijd en ruimte waarin het verhaal zich afspeelt.


Ruimte:

- Een bepaalde plaats, stad, planeet etc.

- Kan een bepaalde sfeer oproepen (bijv. spanning) of het verhaal verduidelijken


Slide 17 - Diapositive

Vertelvolgorde

Verhalen kunnen in chronologische volgorde worden verteld, maar schrijvers kunnen ook kiezen voor een afwisseling in tijd. Hierbij gebruiken ze flashbacks: je gaat als lezer letterlijk terug in de tijd (tijdlijn wordt onderbroken).


Dit noem je een niet-chronologische volgorde waarbij de tijdlijn WEL wordt onderbroken.


Slide 18 - Diapositive

Vertelvolgorde

Wanneer een schrijver kiest voor een chronologische volgorde kan hij nog wel vooruitkijken of -kijken in de tijd. Dit noem je:


- Terugwijzingen: een personage denkt terug aan vroeger

- Vooruitwijzingen: een personage of de schrijver blikt vooruit op de toekomst (kan voor spanning zorgen)


De tijdlijn wordt NIET onderbroken.

Slide 19 - Diapositive

Verteltempo

Je kunt de tijd van een verhaal ook beschrijven als je kijkt naar hoe snel de tijd verloopt. Hierbij kijk je naar de verteltijd (= aantal bladzijdes) en vertelde tijd (= tijdsverloop tussen het begin en einde van een verhaal).


Tijd kan sneller gaan door een versnelling of tijdsprong (vaak bij onbelangrijke gebeurtenissen).

Tijd kan langzamer gaan door een vertraging (vaak bij spannende gebeurtenissen.

Slide 20 - Diapositive

Verhaalbegin en verhaaleinde (blok 4)

Naast verloop van tijd kun je een boek/verhaal bespreken door te kijken naar het begin en einde.


Begin:

- Proloog (verhaal vooraf)

- Inleidend begin (ab ovo)

- Middenin de gebeurtenissen (in medias res)


Einde:

- Open einde

- Gesloten einde

- Epiloog (verhaal achteraf)

Slide 21 - Diapositive

Vertelperspectief

Een perspectief geeft aan hoe een verhaal wordt verteld. We kennen 4 soorten perspectieven:

Ik-perspectief: vanuit de ik-persoon (in het hoofd)

Personaal perspectief: vanuit de hij/zij-persoon (in het hoofd)

Auctoriaal (alwetend) perspectief: helikopterview (de schrijver weet alles van iedereen en levert soms ook commentaar)

Wisselend perspectief
:
 Als een schrijver kiest voor het ik-perspectief of het hij- of zij-perspectief, dan kunnen verschillende personages elkaar afwisselen als hoofdpersoon. 



Slide 22 - Diapositive

Thema, motieven en moraal

Van elk verhaal kun je iets leren. Een schrijver laat een bepaalde thematiek terugkomen en herhaalt elementen in het boek.

- Thema: omschrijven waar het boek over gaat in een paar woorden

- Motieven: herhalingen die in het boek terugkomen

1. Leidmotieven: woorden, zinnen of concrete voorwerpen

2. Verhaalmotieven: herhaalde gebeurtenissen, voorwerpen, gevoelens of situaties

- Moraal: wijze les die je kunt leren n.a.v. het verhaal

Slide 23 - Diapositive

Aan de slag!

Opdracht: 
  • Lees de theorie op slide  30 t/m 33 goed door.
  • Je kiest uit iedere argumenten-categorie een beoordelinsgwoord.
  • Je onderbouwt dit op de SEXI-manier

Slide 24 - Diapositive

Leeservaring beschrijven (blok 2)
Je hebt al diverse malen je leeservaring moeten omschrijven (= mening over een boek of verhaal). We gaan wat dieper hierop in, door te kijken wat voor soorten argumenten er zijn:

1 Emotieve argumenten
2 Realistische argumenten
3 Morele argumenten

Slide 25 - Diapositive

1 Emotieve argumenten (blok 2)

Je gebruikt beoordelingswoorden die aangeven wat een verhaal met je doet (emotie)

maakt me vrolijk - spannend - vol vaart - ontroerend - beklemmend

Slide 26 - Diapositive

2 Realistische argumenten (blok 2)

Je gebruikt beoordelingswoorden die aangeven in hoeverre jij een verhaal realistisch vindt .

geloofwaardig - herkenbaar - bedacht - origineel 

Slide 27 - Diapositive

3 Morele argumenten (blok 2)
Je gebruikt beoordelingswoorden die iets zeggen over de keuzes die de personages maken of over de boodschap die de schrijver wil uitdragen.

Goed voorbeeld - keur ik af - asociaal - rechtvaardig - betrokken

Slide 28 - Diapositive

Argumenten onderbouwen
State = stel 
Noem je beoordelingswoord (uit een van de argumenten- categorieën).
Explain = uitleggen
Beargumenteer/onderbouw dit beoordelingswoord.
Illustrate = illustreer/maak het beeldend
Geef voorbeelden uit het boek, die voor de luisteraar duidelijk maken wat je bedoelt met jouw beoordeling (beoordelingswoord en onderbouwing). Gebruik bijvoorbeeld een citaat en/of beschrijf een gebeurtenis/situatie.

Slide 29 - Diapositive

Tot slot

Een aantal vragen om te checken of je de doelen van deze les hebt behaald.

Slide 30 - Diapositive

Tot slot:

1. Wij hebben 3 begrippen uit de theorie gekozen en uitgewerkt.
A
Ja
B
Nee

Slide 31 - Quiz

Tot slot:

2. Wij hebben 3 beoordelingswoorden uit 4 verschillende argumenten-categorieën gekozen en uitgewerkt op de SEXI-manier.
A
Ja
B
Nee

Slide 32 - Quiz