HERHALING 1 (d/m/s/cijfers/klok/bezitvnw,ww)
1 / 46
Éléments de cette leçon
Slide 1 - Diapositive
lundi=
Slide 2 - Question ouverte
dinsdag
A
lundi
B
mardi
C
mercredi
D
jeudi
Slide 3 - Quiz
mei=
Slide 4 - Question ouverte
maandag
A
lundi
B
mardi
C
mercredi
D
jeudi
Slide 5 - Quiz
COMBINEZ
woensdag
zaterdag
zondag
vrijdag
dinsdag
maandag
samedi
vendredi
lundi
dimanche
mardi
mercredi
Slide 6 - Question de remorquage
juli
Slide 7 - Question ouverte
januari
Slide 8 - Question ouverte
herfst
A
le printemps
B
l'été
C
l'automne
D
l'hiver
Slide 9 - Quiz
augustus
Slide 10 - Question ouverte
zondag
A
jeudi
B
vendredi
C
samedi
D
dimanche
Slide 11 - Quiz
winter
A
le printemps
B
l'été
C
l'automne
D
l'hiver
Slide 12 - Quiz
Schrijf de cijfers op van 1 t/m 20
in het Frans
in het Frans
Slide 13 - Carte mentale
donderdag
A
jeudi
B
vendredi
C
samedi
D
dimanche
Slide 14 - Quiz
COMBINEZ:
60
70
80
90
50
40
soixante-dix
quatre-vingts-dix
quatre-vingts
quaranten
cinquante
soixante
Slide 15 - Question de remorquage
zomer
A
le printemps
B
l'été
C
l'automne
D
l'hiver
Slide 16 - Quiz
februari
Slide 17 - Question ouverte
lente
A
le printemps
B
l'été
C
l'automne
D
l'hiver
Slide 18 - Quiz
Geef voorbeelden van
Franse bezitt.vnw
Franse bezitt.vnw
Slide 19 - Carte mentale
zijn
ons
jullie
mijn
notre,notre,nos
leur, leur,leurs
mon,ma,mes
votre,votre,vos
ton,ta,tes
son,sa,ses
Slide 20 - Question de remorquage
Hoe vertaal je het bezitt.v.n.w?
(ons) devoirs
(ons) devoirs
A
votre
B
vos
C
notre
D
nos
Slide 21 - Quiz
Hoe vertaal je het bezittelijk vnw?
(jullie) profs
(jullie) profs
A
votre
B
vos
C
notre
D
nos
Slide 22 - Quiz
Hoe vertaal je het bezittelijk vnw?
(hun) prof
(hun) prof
A
leur
B
leurs
C
votre
D
vos
Slide 23 - Quiz
Hoe vertaal je het bezittelijk vnw?
(haar) bottes
(haar) bottes
A
son
B
sa
C
ses
Slide 24 - Quiz
Hoe vertaal je het bezittelijk vnw?
(jouw) amie
(jouw) amie
A
ton
B
ta
C
tes
Slide 25 - Quiz
Hoe vertaal je het bezittelijk vnw?
(zijn) valise
(zijn) valise
A
son
B
sa
C
ses
Slide 26 - Quiz
Hoe vertaal je het bezittelijk vnw?
(mijn) amies
(mijn) amies
A
mon
B
ma
C
mes
Slide 27 - Quiz
Welke tijd is correct gespeld?
A
Il est trois heure et demie.
B
Il est trois heures et demi.
C
Il est trois heures et demie.
D
Il est trois heurs et demie.
Slide 28 - Quiz
Welke tijd is het vroegst?
A
sept heures dix
B
sept heures moins cinq
C
sept heures vingt
D
sept heures
Slide 29 - Quiz
Zet de tijden van vroeg naar laat:
(sleep blauw over rood)
deux heures moins dix
deux heures vingt
deux heures moins le quart
deux heures et demie
deux heures cinq
Slide 30 - Question de remorquage
Il est trois heures moins vingt.
A
Het is 20 over drie.
B
Het is tien voor half 4.
C
Het is 10 over half 3.
D
Het is tien over half 4.
Slide 31 - Quiz
Il est cinq heures et demie.
A
Het is half 5.
B
Het is 5 uur.
C
Het is kwart over 5.
D
Het is half 6.
Slide 32 - Quiz
Il est huit heures et quart.
A
Het is 8 uur.
B
Het is 10 over 8.
C
Het is kwart over 8.
D
Het is kwart voor 8.
Slide 33 - Quiz
Il est midi.
A
Het is middag.
B
Het is 12 uur 's middags.
C
Het is tijd.
D
Het is 12 uur 's nachts.
Slide 34 - Quiz
Schrijf het rijtje van être op
Slide 35 - Carte mentale
Slide 36 - Diapositive
Schrijf het rijtje van AVOIR op:
Slide 37 - Carte mentale
Slide 38 - Diapositive
AVOIR : tu
A: as-----B: es-----C: est-----D: a
A: as-----B: es-----C: est-----D: a
A
as
B
es
C
est
D
a
Slide 39 - Quiz
Slide 40 - Diapositive
ÊTRE : tu
A: as-----B: es-----C: est-----D: a
A: as-----B: es-----C: est-----D: a
A
as
B
es
C
est
D
a
Slide 41 - Quiz
uitgangen:
il/elle/on
nous
vous
ils/elles
tu
je
ons
ent
e
ez
es
e
Slide 42 - Question de remorquage
welke vervoeging is goed?
A
ils dansent
B
ils dansez
C
ils danse
D
ils danser
Slide 43 - Quiz
welke vervoeging is goed?
A
nous parlons
B
nous parlez
C
nous parler
D
nous parlent
Slide 44 - Quiz
welke vervoeging is goed?
A
vous jouons
B
vous jouent
C
vous jouez
D
vous jouer
Slide 45 - Quiz
welke vervoeging is goed?
A
je manges
B
tu manges
C
il manget
