Les 1 spreken

• Nederlands
• MBO
• Studiejaar 1

Nederlands

Thema: functioneren in een bedrijf

Doelen

- Je weet welke woorden je van het thema kent en welke je nog moet leren.

- Je weet wat je voor het examen spreken moet doen. 

 

Woorden thema 4

Beschrijven wat hygiëne inhoudt. 

Woorden herkennen die met hygiëne te maken hebben. 

Aan welke woorden denk jij
bij het thema 'product en kwaliteit'?

Woordenschat

Leren van nieuwe woorden.

Woorden begrijpen.

Woorden kunnen gebruiken. 

Algemene regels

Regels die overal gelden, bijvoorbeeld op je beurt wachten.  

Bedrijfsregels

Regels die gelden voor een specifiek bedrijf, bijvoorbeeld werkkleding dragen. 

Je noemt het ook wel huisregels. 

Algemene regels

Bedrijfsregels

Mutsje op in de keuken

Werkschoenen

Op je beurt wachten

Handen wassen voor het werken.

Op tijd aanwezig zijn. 

Afmelden bij de leidinggevende

Opstaan voor ouderen

Werktijden

Aanwezig

Je bent er. 

Afwezig

Je bent er niet. 

Verplicht

Je moet het doen. 

Desinfecteren

Het doden van bijvoorbeeld bacteriën door goed schoon te maken. 

Instructie

Een uitleg hoe je iets moet doen. 

Plattegrond

Een tekening van de indeling van een bedrijf.

Looproute

De route die je moet lopen in het bedrijf. 

Consument

De klant 

Groothandel

Een bedrijf dat producten verkoopt aan winkels. 

Veiling

Een plaats waar goederen verkocht worden aan mensen die het meest willen betalen. 

Bedrijfskolom

Een schema met alle stappen van grondstof tot het verkochte product. 

De consument hoort niet bij de bedrijfskolom.

Eindproduct

Grondstof

Nederlands - spreken

Noem een machine op je leerbedrijf.

Zoek een foto van een machine dat op je werk staat.
Je gaat hier straks iets over vertellen.

Spreken

Wat moet je doen? 

Je gaat je klas iets vertellen over een machine of apparaat op je leerbedrijf. 

Je geeft een korte presentatie over de machine of het apparaat. 

Dit mag met een PowerPoint, maar dat hoeft niet. 

Je mag ook een filmpje van het apparaat maken en daarover vertellen. 

Wat ga je vertellen?

A. De naam van het apparaat of de machine

B. Het merk

C. Hoe ziet het eruit?

D. Hoe groot is het?

E. Waar dient het voor?

F. Is het handig/nuttig?

G. Hoe gebruik je het?

H. Is het veilig om te gebruiken? 

I. Mag jij het gebruiken?

J. Heb je er ervaring mee?

K. Hoe gaat het onderhoud?

L. Wat vind jij van het apparaat? 

Opdracht

Kies een apparaat op je leerbedrijf. 

Bedenk wat je wilt vertellen. 

Bedenk hoe je het wilt vertellen. 

Het is nu aan de docent om te kiezen wat je doet. 

Gaan ze hier alleen mee aan de slag of ga je dit klassikaal doen? 

Afsluiting

Welk apparaat of welke machine kies je?

Een presentatie houden vind ik

😒🙁😐🙂😃

Volgende les 

Oefenen met gesprekken voeren.