haben&sein - verleden tijd

• Duits
• Middelbare school
• vmbo t
• Leerjaar 3

haben & sein & werden v.t.

Lesdoel

Ik kan de werkwoorden haben, sein en werden in de verleden tijd vervoegen

verleden tijd: ich .....

1. hatte
2. hattest
3. hattet
4. hatten

Welke vorm voor de v.t. is correct?

1. Ich habet
2. Ich hatte
3. Ich hattest
4. Ich hättet

Welke vorm voor de v.t. is correct?

1. Ich wart
2. Ich warst
3. Ich war
4. Ich ben

Welke vorm voor de v.t. is correct?

1. sie wart
2. sie war
3. sie warst
4. sie waret

Er komt nu een sleepopdracht aan.

Er war ein guter  Surfer.

Sie war eine gute Surferin

Welke vorm voor de v.t. is correct?

1. Du hattet
2. Du hatte
3. Du hattest
4. Du hatten

Welke vorm voor de v.t. is correct?

1. Hatten du
2. Hattest du
3. Hat du
4. Haben du

Welke vorm voor de v.t. is correct?

1. Waren du
2. Waret du
3. War du
4. Warst du

Combineren met een werkwoord:
Hij heeft met haar gesproken:

1. Er hat mit ihr gesprochen.
2. Er hast mit ihr gesprechen.
3. Er hast mit ihr gesprochen.
4. Er haben mit ihr gesprochen.

Combineren met 'zijn':
Zij is naar hem gegaan.

1. Sie bist zu ihm gegangen.
2. Sie bin zu ihm gegangen.
3. Sie sein zu ihm gegangen.
4. Sie ist zu ihm gegangen.

Vul zelf in: Hij was

Vul zelf in: Zij had

Vertaal zelf: Ze hadden

Vul zelf in: Ze waren

Nog even slepen 

Wat hoort waarbij?

Ich Du Er Sie Es hatte hattest hatte ....

HATTE

HATTEST

HATTEN

HATTET

ICH

DU

WIR

IHR

En nog een keer slepen met:

ICH DU WIR IHR war warst waren wart

WAR

WARST

WAREN

WART

ICH

DU

WIR

IHR

Welke stelling is op jou van toepassing?

1. Ik vind dit nog moeilijk (en heb nog uitleg nodig)
2. Ik begin het te snappen (kwestie van oefenen)
3. Ik snap en kan dit (bijna alles goed)
4. Ik kan het een ander uitleggen