1B herhalingsles tw2

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo b
• Leerjaar 1

Herhalingsles toetsweek 2

Lezen 2.3

Hoe zat het ook al weer met de inleiding, kern en slot?

Aantekeningen 2.3

Inleiding	- eerste alinea van een tekst - staat vaak apart van de tekst - maakt bijna altijd duidelijk wat het onderwerp is
Kern	- het middenstuk van de tekst - bestaat altijd uit één of meer alinea's - geeft informatie over het onderwerp van de tekst
Slot	- laatste alinea van de tekst - herhaalt het belangrijkste uit de tekst - geeft tips

Aantekeningen 2.3

Wat moet je lezen als je verkennend leest?

Aantekeningen 2.3 verkennend lezen

Voordat je een tekst écht gaat lezen, bekijk je de tekst. Zo kom je veel over de tekst te weten. Daardoor lees je de tekst makkelijker. Deze manier van lezen noem je verkennend lezen.

Verkennend lezen doe je zo:

• Lees de titel en de tussenkopjes.

• Lees de inleiding en het slot.

• Lees de woorden die vet- of schuingedrukt zijn.

• Bekijk de plaatjes en lees de tekst bij de plaatjes.

• Lees de informatie onder de tekst (de bron).

Stel jezelf daarbij vragen als:

• Wat is het onderwerp van de tekst?

• Wat weet ik al over het onderwerp?

• Wat voor tekst is het? Bijvoorbeeld een recept, een krantenbericht?

• Wie is de schrijver?

Aantekeningen 2.3 Verkennend lezen

Stel jezelf de vragen:

• Wat is het onderwerp van de tekst?

• Wat weet ik al over het onderwerp?

• Wat voor tekst is het? Bijvoorbeeld een recept, een krantenbericht?

• Wie is de schrijver?

Welke vraag stel je jezelf om te weten wat het onderwerp is?

Het onderwerp mag een hele zin zijn.

1. waar
2. niet waar

Welk tussenkopje zie je? 

Welk tussenkopje zag je?

Wanneer je een inschrijfformulier invult en je ziet 'geb.dat.', wat betekent dat dan?

Grammatica 2.7

Hoe vind je de pv?

Wat is de pv in de volgende zin:
Jantje liep naar de winkel.

1. Jantje
2. liep
3. naar
4. de winkel

Wat is de pv in de volgende zin:
Wie heeft er meegezongen?

1. Wie
2. heeft
3. er
4. meegezongen

Wat is het werwoordelijk gezegde?

Werkwoordelijk gezegde

• De persoonsvorm en de andere werkwoorden vormen samen het werkwoordelijk gezegde (wg)
  
  
• Als er maar één werkwoord is, zijn de pv en het wg gelijk:

De meiden zien leuke schoenen.

pv = zien

wg = zien

Wat is het wg in de volgende zin:
De aap heeft de banaan gegeten.

1. heeft
2. gegeten
3. heeft gegeten
4. heeft de banaan gegeten

Benoem de pv en het wg in de volgende zin:
Wie is er meegegaan?

Noteer als volgt:

pv = ...

wg = ...

Benoem de pv en het wg in de volgende zin:
Loopt hij naar de winkel?

Noteer als volgt:

pv = ...

wg = ...

Hoeveel zinsdelen heeft de volgende zin:

Piet en Els hebben de loterij gewonnen.

1. 2
2. 3
3. 4
4. 5

Zinsdelen: stappenplan

1. Zet een streep onder de pv

2. Zet de pv tussen zinsdeelstrepen.

3. Alles wat vóór de pv staat, is altijd een zinsdeel. Daar
    hoef je dus geen strepen meer te zetten.

4. Zet in je hoofd een ander groepje woorden vóór de pv

    en zet het tussen strepen

5. Herhaal stap 4 totdat je geen zinsdelen meer over hebt.

Zet zinsdeelstrepen in de volgende zin:
De erg boze man en de onschuldige vrouw hebben in de dierentuin ruzie.

Zet zinsdeelstrepen in de volgende zin:
De man heeft de hond uitgelaten.

Spelling 2.8

Ik-vorm van geven

Hij-vorm van lezen

Aantekeningen 2.8: pv in de t.t.

In de tegenwoordige tijd heeft de persoonsvorm drie vormen:

ik-vorm                        ik-vorm + -t                      hele werkwoord

 ik lach                        jij lacht/hij lacht                  wij lachen

- Eindigt de ik-vorm op -d ?

   Dan schrijf je: ik vind – jij vindt – hij vindt – wij vinden.

- Eindigt de ik-vorm op -t ?

   Dan schrijf je: ik zit – jij zit – hij zit – wij zitten.

Bekijk de video 2.8 spelling

LET OP: staat 'jij' NA de pv, dan schrijf je de ik-vorm. Staat 'jij' ervoor? Dan schrijf je de hij-vorm.

Wie (lopen) er mee naar de bus?

Hij (zetten) thee voor zichzelf.

(blijven) jij ook na de les?

Zet de komma op de juiste plek.

De boer heeft koeien geiten en schapen.

Aantekeningen 2.8: komma

Je gebruikt een komma:

1. tussen de delen van een opsomming

              ->Op tafel liggen mijn boeken, mijn mobiele telefoon en mijn sleutels.

2. vóór woorden zoals want, maar en omdat.

              -> Ik vind wiskunde leuk, want we hebben een grappige leraar.

- De komma is een korte rustpauze in een zin.

Danny komt niet naar school want hij is ziek.

Tijd over?

NUMO -> spelling/grammatica/lezen