Zinsontleden - uitleg





Zinsontleding






Nederlands
1 / 34
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, g, t, mavo, havoLeerjaar 1,2

Cette leçon contient 34 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 2 vidéos.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon





Zinsontleding






Nederlands

Slide 1 - Diapositive

Keuzebord zinsontleding:
Kies de kleur van de onderdelen waarmee je wilt oefenen:

persoonsvorm
Bestudeer de dia's met een gele stip als je meer wilt oefenen met de persoonsvorm.
onderwerp
Bestudeer de dia's met een gele stip als je meer wilt oefenen met het onderwerp.

werkwoordelijk gezegde
Bestudeer de dia's met een oranje stip als je meer wilt oefenen met het werkwoordelijk gezegde.
lijdend voorwerp
Bestudeer de dia's met een groene stip als je meer wilt oefenen met het lijdend voorwerp.

meewerkend voorwerp
Bestudeer de dia's met een rode stip als je meer wilt oefenen met het meewerkend voorwerp.

Slide 2 - Diapositive

Persoonsvorm

Slide 3 - Diapositive

Slide 4 - Vidéo

Leg uit hoe je de persoonsvorm in een zin kunt vinden.

Slide 5 - Question ouverte

Geef de persoonsvorm van de volgende zinnen.

Slide 6 - Diapositive

Waarom wandelt Elise de avondvierdaagse?

Slide 7 - Question ouverte

Sam is vandaag tot 14:05 naar school geweest.

Slide 8 - Question ouverte

In zijn jas heeft Job een scheur.

Slide 9 - Question ouverte

Soms rijdt mijn broertje door een rood verkeerslicht.

Slide 10 - Question ouverte

Zinsdelen

Een zinsdeel kan een woord, maar ook een groepje woorden zijn .

Ieder 'stukje' van de zin dat je voor de PV kunt plaatsen is een apart zinsdeel.

Slide 11 - Diapositive

Voorbeeld
Vorig jaar | heb | ik voor mijn vrienden een damtoernooi | georganiseerd. |

Ik | heb | vorig jaar voor mijn vrienden een damtoernooi | georganiseerd. |

Voor mijn vrienden | heb | ik vorig jaar een damtoernooi | georganiseerd. |

Een damtoernooi | heb | ik vorig jaar voor mijn vrienden | georganiseerd. |

Slide 12 - Diapositive

Werkwoordelijk gezegde

Slide 13 - Diapositive

Slide 14 - Lien

Slide 15 - Vidéo

Werkwoordelijk gezegde
  • Alle werkwoorden uit de zin
  • Dus: persoonsvorm + andere werkwoorden uit de zin

Slide 16 - Diapositive

Onderwerp

Slide 17 - Diapositive

Onderwerp
  1. Zoek de persoonsvorm
  2. Vraag: wie of wat + persoonsvorm
  3. Het antwoord op die vraag is het onderwerp

Slide 18 - Diapositive

Lijdend voorwerp

Slide 19 - Diapositive

Even opfrissen
- Persoonsvorm:  tijdproef

- Werkwoordelijk gezegde: PV + alle werkwoorden in de zin

- Onderwerp: vraag WIE of WAT + wwg

Slide 20 - Diapositive

Wat is de handeling? (pv)

Wie voert de handeling uit? (O)

Wat/wie is nodig bij de handeling? (LV)



Maak een zo kort mogelijke zin bij het plaatje.

Slide 21 - Diapositive

Wat is de handeling? (pv)

Wie voert de handeling uit? (O)

Wat/wie is nodig bij de handeling? (LV)



Maak een zo kort mogelijke zin bij het plaatje.

Slide 22 - Diapositive

Wat is de handeling? (pv)

Wie voert de handeling uit? (O)

Wat/wie is nodig bij de handeling? (LV)



Maak een zo kort mogelijke zin bij het plaatje.

Slide 23 - Diapositive

Lijdend voorwerp
Je moet twee dingen weten:
  • Wie/wat doet er iets? (O)
  • Wat doet diegene? (pv + wwg)


Wie/wat + onderwerp + gezegde?

Slide 24 - Diapositive

Even oefenen...
De jongens gooiden sneeuwballen op het schoolplein.

Maaike is door twee klasgenoten gepest via whats-app.

Razend gooide de leraar een krijtje door het lokaal.

Peter heeft gisteren zijn scooterrijbewijs gehaald.

Slide 25 - Diapositive

Wat is het lijdend voorwerp?
'De jongens gooiden sneeuwballen op het schoolplein.'

A
De jongens
B
sneeuwballen
C
het schoolplein
D
Er is geen lijdend voorwerp

Slide 26 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp?
'Razend gooide de leraar een krijtje door het lokaal.'

A
Razend
B
de leraar
C
een krijtje
D
het lokaal

Slide 27 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp?
'Peter heeft gisteren zijn scooterrijbewijs gehaald.'
A
Peter
B
gisteren
C
zijn scooterrijbewijs
D
Er is geen lijdend voorwerp

Slide 28 - Quiz

Meewerkend voorwerp

Slide 29 - Diapositive

Zinsdelen
  1. Persoonsvorm
  2. Werkwoordelijk gezegde
  3. Onderwerp
  4. Lijdend voorwerp
  5. Meewerkend voorwerp


Slide 30 - Diapositive

Meewerkend voorwerp

Aan wie of voor wie + gezegde + onderwerp en lijdend voorwerp

Slide 31 - Diapositive

Wat is het meewerkend voorwerp?
'De jongen schrijft een liefdesbrief aan zijn vriendin.'
A
De jongen
B
een liefdesbrief
C
aan zijn vriendin
D
Er is geen meewerkend voorwerp

Slide 32 - Quiz

Wat is het meewerkend voorwerp?
'Mijn oma appt mij het recept.'
A
Mijn oma
B
mij
C
het recept
D
Er is geen meewerkend voorwerp

Slide 33 - Quiz





Zinsontleden

Slide 34 - Diapositive