eco k4

• Economie
• Middelbare school
• vmbo k
• Leerjaar 4

Wat zijn de drie geldfuncties?

1. Arbeid, overdrachtsinkomen, bezit
2. Chartaal geld, giraal geld, directe ruil
3. Ruilmiddel, rekenmiddel, spaarmiddel

Arbeid, overdrachtsinkomen, bezit = het soorten inkomens

Chartaal geld = munten, bankbiljetten

Giraal geld = betaalrekening of bankrekening

Directe ruil = product tegen ander product ruilen

Indirecte ruil = goederen of diensten ruilen met een ruilmiddel (geld)

kies de 3 goede antwoorden
welke 3 spaarmotieven zijn er?

1. sparen voor later
2. sparen voor de rente
3. sparen met een doel
4. sparen uit voorzorg

Bedrijven streven naar een hoge arbeidsproductiviteit. De arbeidsproductiviteit kan toenemen door:

1. scholing
2. prestatieloon
3. verbeteren van arbeidsomstandigheden
4. Alle antwoorden zijn goed,

Veranderen de vaste kosten als je meer produceert?

1. Ja
2. Nee

Welke kosten is een vaste kosten?

1. Afschrijving van een machine
2. Kosten voor het water
3. Benzine kosten
4. Kosten schoonmaakmiddelen

Hoe bereken je €20 per week om in maanden?

1. €20 x 4 = €
2. €20 x 52 : 12 = €
3. €20 x 31 = €
4. €20 x 30 = €

Tess leent €3000 en kiest voor een looptijd van drie jaar. 

Bereken de kredietkosten. 

1. €97
2. €492
3. €3000
4. €3492

Wat is welvaart?

1. Begroting
2. De mate waarin je in je behoeften kunt voldoen
3. Prioriteiten stellen
4. Budget

Wie betaalt de BTW

1. consument
2. producent
3. niemand
4. overheid

Noem een voorbeeld van sparen uit voorzorg

Noem een voorbeeld van consumptief krediet

Noem één voordeel voor de consument van meer concurrentie.