In deze les zitten 10 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.
Lesduur is: 15 min
Onderdelen in deze les
kader 2 H5.2
Slide 1 - Tekstslide
Aziz verkoopt 188 computergames. een game kost € 5. dat levert hem (5 x 188 =) € 940 op
A
zijn omzet is € 5
B
zijn afzet is € 840
C
zijn afzet is 188 en zijn omzet € 940
D
zijn afzet is € 940 en zijn omzet 188
Slide 2 - Quizvraag
Afgelopen weekend heeft Fietsbeslist 355 fietsen verkocht voor €53.575,00 in totaal. Wat is hier de afzet en de omzet?
Slide 3 - Open vraag
De inkoopprijs van een step is €34. De brutowinstopslag is 53% van de inkoopprijs. Bereken de verkoopprijs
Slide 4 - Open vraag
de bruto winstopslag is
A
de prijs die de winkelier betaalt aan de leverancier
B
de prijs die de klant betaalt aan de winkelier
C
het verschil tussen de inkoopprijs en de verkoopprijs
D
de inkoopprijs - de verkoopprijs
Slide 5 - Quizvraag
btw
A
maakt producten duurder
B
krijg jij van de winkelier (vaak 21%)
C
wordt alleen betaald door mensen die voldoende verdienen
D
staat voor: Belasting op Totale Winst
Slide 6 - Quizvraag
weten we het nog? Wat is marketing?
A
vraag naar en aanbod van een product
B
alles wat een bedrijf doet om zijn producten te verkopen
C
een markt zoals de woningmarkt
D
een markt zoals de Haagsche markt, waar vragers en aanbieders samen komen
Slide 7 - Quizvraag
Nike verkoopt per jaar 23 miljoen paar schoenen. De klant betaalt voor een paar gemiddeld € 75 . Dat is een opbrengst voor Nike van € 1,7 miljard . Wat is de afzet van Nike?
A
23 miljoen
B
€ 75
C
€ 1,7 miljard
Slide 8 - Quizvraag
Met welke informatie kun je de omzet berekenen
A
alleen de afzet
B
de inkoopwaarde, de brutowinstopslag en de afzet
C
de inkoopwaarde en de verkoopopbrengst
Slide 9 - Quizvraag
Willen winkeliers liever een hogere of een lagere inkoopprijs?