Johan de Witt Scholengroep

Hoofdstuk 3 basis economie

WA-verzekering staat voor:
A
Wettelijke Arbo-verzekering.
B
Wegen arbeidsverzekering.
C
Wettelijke aanspreekbaarheid- verzekering.
D
Wettelijke aansprakelijkheids- verzekering.
1 / 25
volgende
Slide 1: Quizvraag
EconomieMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 3

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

WA-verzekering staat voor:
A
Wettelijke Arbo-verzekering.
B
Wegen arbeidsverzekering.
C
Wettelijke aanspreekbaarheid- verzekering.
D
Wettelijke aansprakelijkheids- verzekering.

Slide 1 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Een WA verzekering is niet verplicht voor een scooter
A
Waar
B
Niet waar

Slide 2 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Bij een WA-verzekering
A
Die dekt de schade bij een ander voortuig
B
Die dekt de schade van je eigen voertuig
C
Die dekt zowel de schade van een ander als de eigen schade.

Slide 3 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat heeft geen invloed op de premie van de WA-verzekering?
A
Leeftijd
B
Geslacht
C
Woonplaats

Slide 4 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

1. De assurantiebelasting wordt berekend over
timer
0:20
A
de premie
B
de poliskosten
C
premie + poliskosten
D
premie + poliskosten + verzekeringskosten

Slide 5 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Over de poliskosten betaal je geen assurantiebelasting.
Leerdoel 23
A
juist
B
onjuist

Slide 6 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Hoe vaak moet je poliskosten betalen?
A
1 keer per jaar
B
1 keer per maand
C
1 keer per verzekering
D
1 keer per 5 jaar

Slide 7 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De premie van je zerzekering is €50. De poliskosten zijn €8 en de assurantiebelasting is 21%. Wat zijn de verzekeringskosten?
A
58
B
12,18
C
10,50
D
70,18

Slide 8 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Als je een eigen risico neemt ...
A
Betaal je zelf bij schade alles
B
Betaal je zelf bij schade niets
C
Betaal je zelf bij schade een deel van de kosten

Slide 9 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het 'eigen risico'?
A
De eigen bijdragen aan een schade of claim
B
Het bedrag wat je terug krijgt van de verzekering
C
Het eigen risico is de premie die je maandelijks betaald
D
Je dagwaarde van de het verzekerde object

Slide 10 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Bij een laag eigen risico betaal je meer premie dan bij een hoog eigen risico.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 11 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wie betaalt het eigen risico?
A
de verzekeraar
B
de verzekerde
C
de bank
D
de premie

Slide 12 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het verschil tussen huurkoop en koop op afbetaling?
A
Bij huurkoop ben je pas de eigenaar als je de laatste termijn huur hebt betaald
B
Er is geen verschil
C
Bij koop op afbetaling moet je in delen betalen

Slide 13 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

1. bij koop op afbetaling ben je gelijk eigenaar van het product
2. bij een doorlopend krediet ben je niet direct eigenaar van het product
A
beide beweringen zijn juist
B
beide beweringen zijn onjuist
C
alleen bewering 1 is juist
D
alleen bewering 2 is juist

Slide 14 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Is een telefoon kopen op afbetaling een lening?
A
Ja
B
Nee

Slide 15 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke leenvorm heeft een vaste aflossing en rente per maand.
A
Doorlopend krediet
B
Rood staan
C
Lease
D
Persoonlijke lening

Slide 16 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is hier geen leenvorm?
A
persoonlijke lening
B
doorlopend krediet
C
polis kosten
D
salaris krediet

Slide 17 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Je gebruikt geld op drie manieren. ​
Dat noem je geldfuncties. Je gebruikt geld:​
als.....................wanneer je iets koopt
A
ruilmiddel
B
rekenmiddel
C
spaarmiddel

Slide 18 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat zijn de drie geldfuncties?
A
Arbeid, overdrachtsinkomen, bezit
B
Chartaal geld, giraal geld, directe ruil
C
Ruilmiddel, rekenmiddel, spaarmiddel

Slide 19 - Quizvraag

Arbeid, overdrachtsinkomen, bezit = het soorten inkomens

Chartaal geld = munten, bankbiljetten
Giraal geld = betaalrekening of bankrekening
Directe ruil = product tegen ander product ruilen
Indirecte ruil = goederen of diensten ruilen met een ruilmiddel (geld)

Wat is een voorbeeld van chartaal geld?
A
pinpas
B
biljetten
C
bankpas
D
creditcard

Slide 20 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is chartaal geld?
timer
1:00
A
Alle briefjes en munten
B
Spaarrekening
C
Bankrekening
D
Collectegeld

Slide 21 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welk voorbeeld is GEEN voorbeeld van directe ruil?
A
banaan voor een pen
B
banaan voor geld
C
pen voor een appel
D
appel voor een banaan

Slide 22 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

1.Vroeger deden de mensen vooral aan directe ruil.
2. Directe ruil is goederen en diensten ruilen voor geld.
Welk antwoord(en) is / zijn juist?
A
1 is goed en 2 is fout.
B
1 is fout en 2 is goed.
C
Beide zijn goed.
D
Beide zijn fout.

Slide 23 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Ruilen met geld is directe ruil
A
Juist
B
Onjuist

Slide 24 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Is "een tikkie" een voorbeeld
van directe ruil of indirecte ruil?
A
jazeker
B
volstrekt niet
C
directe ruil
D
indirecte ruil

Slide 25 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies