Landstede Groep

Oefentoets

Oefentoets
1 / 35
volgende
Slide 1: Tekstslide
Economie & OndernemenMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 3,4

In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Oefentoets

Slide 1 - Tekstslide

Welke eigenschap moet een commercieel medewerker bezitten?
A
Goed kunnen overtuigen
B
Goed kunnen organiseren
C
Goed kunnen plannen
D
Goede de administratie bijhouden

Slide 2 - Quizvraag

Wat is een detailhandelaar?
A
een ondernemer die zijn producten aan consumenten verkoopt
B
een ondernemer die zijn producten aan bedrijven verkoopt
C
een ondernemer die zijn diensten aan consumenten verkoopt
D
een ondernemer die zijn diensten aan bedrijven verkoopt

Slide 3 - Quizvraag

Een voorbeeld van een win-win situatie is:
A
Dat de klanten zo goed onderhandelen dat ze heel veel van de verkoopprijs af krijgen.
B
Dat de klanten bij het onderhandelen merken dat er weinig onderhandelingsruimte is.
C
Dat de klanten tevreden zijn met de prijs, en het bedrijf ook.
D
Dat de klanten ontevreden zijn met de prijs, en het bedrijf tevreden is.

Slide 4 - Quizvraag

Deze verkoper weet heel veel van een bepaald soort producten.
Deze persoon start een eigen retailbedrijf
Deze persoon geeft leiding aan de medewerkers van een retailbedrijf
Ondernemer retail 
Manager retail
Verkoopspecialist

Slide 5 - Sleepvraag

Bij franchise:
A
Is er een moederbedrijf met filialen.
B
Is er slechts één zelfstandig bedrijf.
C
Maakt een zelfstandig bedrijf gebruik van een uitgewerkte bedrijfsformule.
D
Gebruikt een bedrijf een zelf ontwikkelde bedrijfsformule.

Slide 6 - Quizvraag

Winkel met bediening
Winkel met zelfbediening
Winkel met semi-zelfbediening
Webshop

Hierbij pak je gedeeltelijk zelf je spullen, maar bij sommige afdelingen word je geholpen door een medewerker. 
Hiervoor hoef je de deur niet uit, je hebt alleen een computer, laptop, tablet of smartphone nodig. 
Hierbij pak je zelf alle artikelen, je doet ze in een kar of mandje en rekent af bij de kassa.
Je wordt hier geholpen door een medewerker

Slide 7 - Sleepvraag

Wat is een ander woord voor ‘het beeld dat een bedrijf van zichzelf heeft’?
A
Imago.
B
Identiteit.
C
Beeldvorming
D
Profilering

Slide 8 - Quizvraag

De marketinginstrumenten zijn (6p's)

Slide 9 - Open vraag

Discounter
Outletstore
Hypermarkt
Store in store shop
Kringloopwinkel
Cross-channel-shop
Winkel waarin van bekende merken oudere collecties tegen lagere prijzen worden verkocht.
Winkel in een grote winkel.
Winkel waar tweedehands goederen worden verkocht.
Winkel met goedlopende producten, een lage prijs en weinig service.
Winkel waarbinnen je ook uit de webshop kunt bestellen.
Grote winkel met dagelijkse en niet-dagelijkse boodschappen.

Slide 10 - Sleepvraag

Carla bestelt een broek bij een winkel. De winkel geeft de bestelling door aan de fabriek. De fabriek stuurt de bestelling naar Carla. Carla krijgt de rekening van de winkel. Dit is een voorbeeld van:
A
Fysieke distributie.
B
Dropshipping
C
Online Shopping

Slide 11 - Quizvraag

Wat wordt verstaan onder het marktaandeel van een bedrijf

Slide 12 - Open vraag

Bestudeer de gegevens over de marktaandelen van supermarkten en beantwoord de vragen.

Welk bedrijf had in 2017 en 2018 het laagste marktaandeel?

Slide 13 - Open vraag

Bestudeer de gegevens over de marktaandelen van supermarkten en beantwoord de vragen.

Het marktaandeel van Albert Heijn is van 2017 naar 2018 ........
A
Gestegen
B
Gedaald

Slide 14 - Quizvraag

Wat wordt bedoeld met een breed assortiment?
A
De winkel verkoopt veel verschillende producten.
B
De winkel verkoopt weinig verschillende producten.
C
De winkel heeft veel productgroepen.
D
De winkel heeft weinig productgroepen.

Slide 15 - Quizvraag

assortiment 
productgroep
product
productvariant
kleding
dameskleding 
jurk 
jurk lange mouw
schoenen
herenschoenen
sneaker
blauwe sneaker

Slide 16 - Sleepvraag

Convenience goods 
Shopping goods
Specialty goods

Slide 17 - Sleepvraag

Een fabrieksmerk heeft als kenmerk
A
Dat verschillende soorten producten onder eenzelfde merknaam worden verkocht.
B
Dat de verschillende soorten producten alleen via de fabriek worden verkocht.
C
Dat de verschillende soorten producten altijd A-merken zijn.
D
Dat de verschillende soorten producten witte merken zijn.

Slide 18 - Quizvraag

Een winkel verkoopt alleen nog maar verantwoorde producten, hiermee worden producten bedoeld die het milieu niet verder belasten.

Deze producten zijn voorbeelden van

A
Trend-producten.
B
Follow-up producten.
C
Rage-producten.
D
Complementaire producten

Slide 19 - Quizvraag

De omzet van een winkel is € 17.000,-. De inkoopwaarde van de verkochte goederen bedraagt:
• leverancier Jansen: € 2.400,-
• leverancier Berens: € 4.100,-
A
€ 9.500,-
B
€ 23.500,-
C
€ 10.500,-
D
€ 1.900,-

Slide 20 - Quizvraag

De winkelier houdt de prijzen lager dan de winkels in de omgeving.
€4, is de laagste prijs waarvoor het poppenhuismeubel verkocht mag worden. 
Voor deze prijs krijg je een hele goede kwaliteit. 
Dit is de verkoopprijs inlcusief btw. 
Consumentenprijs
Bodemprijs
Prijs-kwaliteitsverhouding 
Prijsconcurrentie  

Slide 21 - Sleepvraag

Bereken de openstaande bedragen

Slide 22 - Open vraag

Als de inkomens gelijk blijven en de prijzen stijgen, dan is er sprake van:
A
Koopkrachtdaling en inflatie
B
Koopkrachtdaling en deflatie.
C
Koopkrachtstijging en inflatie.
D
Koopkrachtstijging en deflatie.

Slide 23 - Quizvraag

Midden in het winkelgebied in het centrum ligt een luxe warenhuis. Er komen veel mensen in dit winkelgebied en de huren zijn hoog.
Dit is een voorbeeld van een

A
A- locatie
B
B-locatie
C
C-locatie

Slide 24 - Quizvraag

Een etalage waarbij je vanaf de straat de winkelruimte in kunt kijken is een
A
gesloten etalage
B
open etalage
C
verborgen etalage

Slide 25 - Quizvraag

Stel, je hebt al jaren een herenmodezaak. Je draait al jaren mooie omzetten. Daar komt echter verandering in. Tien kilometer verderop is een jaar geleden een nieuwe herenmodezaak gestart, en je merkt dat steeds meer klanten niet meer bij jou komen. Je hoort dat de nieuwe herenmodezaak veel klanten trekt.

Hier is voor jou sprake van:

A
Toevloeiende koopkracht.
B
Afvloeiende koopkracht
C
Directe distributie
D
Indirecte distributie

Slide 26 - Quizvraag

Welk van onderstaande artikelen zou je in een vitrine presenteren?
A
sieraden
B
batterijen
C
tandpasta
D
kleding

Slide 27 - Quizvraag

In de supermarkt zorgt de vakkenvuller ervoor dat de melk die het eerst in de winkel staat ook als eerste verkocht wordt. Deze melk wordt daarom vooraan in het schap gezet.

Dit is een voorbeeld van:
A
Fifo
B
Lifo
C
Geen van beide

Slide 28 - Quizvraag

De etaleur gaat een nieuwe etalage inrichten voor kledingzaak ‘Hoving Damesmode’. Hij gaat de etalage zo opbouwen dat een aantal kledingstukken worden getoond, waarbij 1 extra moet opvallen.
Hij kan kiezen uit de volgende composities:
Symmetrische, Asymmetrische, Verticale ,Horizontale, Diagonale, Centrale

Welke compositie kan hij het beste kiezen? Leg uit

Slide 29 - Open vraag

Wat hoort bij de huisstijl van een bedrijf?
A
Het logo, grafische elementen, lettertype, kleur.
B
Het logo, kleur, prijs, grafische elementen
C
Het logo, plaats, kleur, grafische elementen.
D
Het logo, promotie, lettertype, kleur.

Slide 30 - Quizvraag

Hoe noem je een advertentie die eruit ziet als een gewoon krantenartikel?
A
Persbericht
B
Advertorial
C
Nieuwsbericht
D
Sluikreclame

Slide 31 - Quizvraag

Wat is de complementaire kleur van rood?
A
Geel
B
Blauw
C
Oranje
D
Groen

Slide 32 - Quizvraag

Stel, Rik helpt een klant. De man vertelt hem verhalen over zijn verzameling reptielen. De klant is een voorbeeld van een:
A
Dominante klant
B
Afstandelijke klant
C
Sociale klant
D
Commerciële klant

Slide 33 - Quizvraag

Josefien werkt in een slagerij. Ze weet van alle vleessoorten hoe je deze het best kunt bereiden.
Dit is een voorbeeld van:
A
Commerciële productkennis
B
Praktische productkennis.
C
Technische productkennis
D
A, B en C zijn alle drie onjuist.

Slide 34 - Quizvraag

Wat kan de oorzaak zijn van een positief kasverschil?
A
De medewerker heeft geld gestolen
B
De medewerker heeft te weinig wisselgeld aan de klant gegeven.
C
De medewerker heeft te veel wisselgeld aan de klant gegeven.
D
De medewerker is geld kwijt geraakt

Slide 35 - Quizvraag